Gedurende mijn 23 jaar bij de veiligheid op het Koninklijk Paleis heb ik geen potten gebroken met mijn kop maar wel baanbrekend werk verricht met mijn benen. Daarmee wil ik zeggen dat ik een pad effende om de dienst vlotter te laten “lopen”, ik verkortte de weg naar de gezondheid en het welbehagen van mijn collega’s. Zelfs een toekomstige Koning sprak mij hierover bemoedigend toe.

Wat een gelul, zult u mogelijks zeggen. Inderdaad, ik heb de intro nogal cryptisch gehouden, dat is mede omdat zelfs ik de Kroon zomaar niet mag ontbloten, ook niet na meer dan 20 jaar. Een zekere terughoudendheid over zulke gesprekken, hoe  kortstondig ook, met leden van de Koninklijke Familie is geboden. Ik zou na twee decennia nog kunnen ter verantwoording worden geroepen, maar niettemin zal ik een tipje van de sluier oplichten. Ik voel me immers gesterkt, want ik ben ondertussen zelf getrouwd met een prinses.

Begin jaren ’80 dronk ik nog dikke pinten bier, voornamelijk op het werk, elke middag stonden wij te pintelieren in onze kleine rijkswachtbrasserie op het Koninklijk Paleis. Ook de leden van het Hof schoven soms aan, van simpele bodes en bedienden tot hoogwaardigheidsbekleders en topmilitairen, ze kwamen zich allemaal al eens voltanken. Een job bij de Koning was immers geen kattepis, je moest haar op je tanden hebben om de nukken en de grillen van bepaalde Hofdames en -heren te weerstaan. Als de drank in de man was, occasioneel in de madam, werd de weerstand tegen de kapsones en de capriolen van koninklijke opperlakeien steviger, althans dat dachten wij in onze beginnende zattigheid. Wat een vergissing was.

Na een jaartje met de kudde mee te hijsen en te grazen op de alcoholweide, besloot ik mijn werkleven te beteren. Ik wou mijn middagpauze efficiënter benutten. Ik kon ook niet meer tegen de halve kater waar ik een ganse namiddag mee te kampen had.
Ik wou gaan sporten, joggen meerbepaald, zoals zovele atleten die ik het Brusselse Warandepark (tussen het Koninklijk Paleis en het Parlement) zag trainen. Er waren zelfs heuse vedetten bij, zoals een Willy Polleunis of Eric De Beck, lopers van Europees en zelfs wereldniveau. Ik wilde, op mijn bescheiden niveau, meespelen met die grote jongens. Organisatorisch en logistiek moest dat een makkie zijn, het was vlak bij de Hofdeur en ik beschikte over een persoonlijke kleedkamer om me in mijn sporttenue te zetten, er waren douches voorzien en ik was een goed uurtje vrij tijdens mijn middagrust. Wie ging me tegenhouden bij dit nobel plan?

Wel, de Koning zelf, die verbood dat. Althans volgens zijn vazallen aan wie mijn bazen de totaal overbodige toelating hadden gevraagd. Het zou afbreuk doen aan de vestimentaire onkreukbaarheid van de werknemers ten Koninklijke Paleize. Sportkleren hadden zogezegd een te banaal en te volks karakter, een joggingpakje mankeerde noblesse, als ik zo schaars gekleed langs de Brederodestraat (achterkant Koninklijk Paleis) naar buiten zou lopen, zette ik de plaatselijke adel en aristocraten voor schut, ik blameerde de Koninklijke Familie door zo oneervol met blote armen en benen de straat op te hollen. Gesteld dat zoiets op foto of film werd vastgelegd door de papparazzi, wat een schandaal zeg! Zo werd dat oordeel van hogerhand aan mij overgemaakt, ik had mij te schikken naar hun onzin. Hadden ze dan liever dat ik mee pinten bleef drinken. Jawel, in mijn schoon kostuum mocht dat. Het is bijna veertig jaar geleden, maar toen stond de wereld ook aan het Hof nog op zijn dronken kop. Men verkoos een stille alcoholieker boven een expliciete sportman.

Het noopte mij tot verzet, desnoods was ik persoonlijk tot bij de Koning of een van de Prinsen gegaan om mijn slag thuis te halen. Wat niet nodig bleek, ze kwamen zelf tot bij mij, mild en vriendelijk als ze waren. Het zat hem zo, ik leerde al lopend ontsnappen langs een andere uitweg, die van de Naamsestraat, een vrij kleine en anonieme dienstuitgang.
In principe kon ik daar enkel directe collega’s tegenkomen, ik ging er terecht van uit dat niemand van hen mij zou verraden bij de hogere Rijkswacht- en Hofinstanties. Dat liep aanvankelijk zeer vlot, geen enkele baas heeft mij vervelende vragen gesteld, alhoewel ik regelrecht inging tegen het zogezegde Koninklijke veto. Tot op de dag dat ik de zoon en troonopvolger van de Koning tegenkwam, met name Prins Filip in eigen persoon, hij nam om waarschijnlijke reden van discretie diezelfde burgerlijke uitgang lang de Naamsestraat. Ik kwam dik bezweet naar binnen na een fikse looptraining, de Prins schreed statig en waardig naar buiten, gevolgd door een verkrampte slippendrager, zijn ordonnansofficier die hem met toegenepen billen op de voet volgde. Wat gebeurde er? Wel, het wonder geschiedde, Monseigneur (zoals wij hem dienden aan te spreken) knikte mij vriendelijk toe, hij begroette mij met een minzame glimlach en een goeiemiddag meneer. Hij stak lichtjes zijn rechterhand op en ik meende even een opgestoken duim te zien.

Ik was totaal verrast, maar bewaarde uiterlijk mijn kalmte, ik groette de gemoedelijke Prins hoffelijk terug en… negeerde compleet zijn slippendrager die bijna in zijn broek piste van plotse nervositeit, want dit was volledig tegen het protocol. Kust mijn gat begot, moet Filip gedacht hebben, hij had op dat eigenste ogenblik duidelijk schijt aan alle Hoffelijke regels en voorschriften die ook zijn leven daar zo vaak verziekten. Ik was onze Kroonprins oneindig dankbaar voor zijn  karakteriële daad van protocollaire anarchie, en ik deed er de rest van mijn diensttijd op het Koninklijk Paleis mijn voordeel mee. Voortaan koos ik de uitgang die mij het best paste, langs voor, langs achter, net niet langs het dak (dat was te hoog gegrepen). Later zijn meerdere collega’s die werkmethode bij het sporten beginnen volgen, zelfs de lijfwachten liepen ongestoord naar buiten langs de voor hen dichtste en makkelijkste Hofpoort of vorstelijke deur. Had iemand van hogerhand ons dit willen beletten, dan had alvast ik het gepaste antwoord: de Kroonprins, onze latere Koning, gaf mij zijn stil akkoord. Voilà gatlikkers!