In het vierde leerjaar in Baalrode zaten wij bij meester Brats, een weinig communicatieve maar wel vrij explosieve man. Hij was kort van stof en hield van een goei lap. Het waren in die tijd misschien basisvereisten om les te mogen geven. In ieder geval was hij niet de enige schoolmeester in die gemeentelijke jongensschool die uitblonk in kloppen en uitkafferen. Ook in de vorige klassen had ik al makkers harde motten rond hun kop zien krijgen. Maar hoe marginaler de jongens waren, hoe meer slaag en hoe meer straf ze kregen, dat was wel een constante.
Ik, als zoontje van een beroepsmilitair, behoorde precies tot een meer geprivilegieerde soort.
Een bedenkelijk en discriminerend voorrecht. Alsof mijn vader met een jeep of een tank naar school zou gekomen zijn indien mij een haar was gekrenkt. Zelf had ik dat misschien wel gewild, maar ik bleef meestal gespaard van de banbliksems en de woede (mét de roede) van meester Brats. Het was duidelijk, hij had het eerder gemunt op de onfortuinlijken van afkomst, ze werden harder ingepeperd. Ik was bang en bedeesd, ik zag dat en zweeg. Zwijgen was een manier van afweer tegen lijfstraffen.
Behalve die éne keer, toen ik opeens de onbedaarlijke lachkriebels kreeg.
Het onderdrukt maar gaandeweg onstuitbaar lachen ging over in de pure slappe lach. En langzaam begon de ganse klas mee te lachen, terwijl niemand wist waarom. Dat was daar echt het groteske festival van de fantastische klaslach. Het ging als een niet te stoppen salvo door de rangen, steeg op langs het hoog plafond en zocht een uitweg door de kieren van de ramen en de deuren. Het was een onbedwingbaar gieren, met nahikken en tranen. Gek van plezier waren we om een meester die stond te tieren en te schreeuwen. We waren niet te bedaren, we waren eindelijk eens de baas.
We lachten hem vierkant uit, met die belachelijke knevel en die sjofele stofjas die nog dateerde van in de jaren ’40, zijn slappe hoedje en zijn krakende schoenen. Wat deed ons dat goed, het was de zoete wraak van de minderwaardigen, de klaterende kinderhaat tegen het dictatoriale schoolapparaat. Wij waren in ons schaterende verzet een prematuur mei ’68. We braken de klas af met onze lach, we sloopten een valse schoolvos.
Maar wat viel er dan eigenlijk te lachen, hoe was dat aanvankelijk in gang geschoten? Om welke reden had ik mijn kameraadjes in die korte, zotte revolutie tot opstandig lachen aangezet? Was er initieel iets komisch voorgevallen?
Ik was doorgaans toch de brave en de strikt gehoorzame, eerder de stille onderdanige en de timide lezer dan de baldadige tegenspreker. Ik was ook geen moppentapper noch een clown, laat staan een grapjas. Toch had ik het daar geflikt, het was geen mysterie, maar een serieus misverstand.
Wel, ik had iets gehoord, uit de mond van meester Brats, het ging om een hoogst ongebruikelijk woord. Ik was altijd aandachtig, ook de verkeerde uitspraken capteerde ik. Een spons was ik, wel meestal zonder respons.
Onze meester had het plots over het verbod op “morsen” in de school.
Dat vond ik hilarisch, nog nooit gehoord, ik kon geen weg meer met mijn binnenpret. Onze geleerde meester had zich versproken en ik was de enige die dat opgepikt had. Ik vond dat ik, als gepatenteerd lezer, over een behoorlijke woordenschat beschikte. Ik was een tienjarige literator dacht ik. De andere leerlingen waren minder attentief, taal sprak hen zo niet aan. De meester zei wel meer van die rare dingen, in hun redenatie. Dus zij lieten hem in zijn woordenwijsheid, op morsen stond geen verbod.
Maar ik stikte van het lachen, ik vond die verspreking van de meester meer dan grappig. Hij had zich waarschijnlijk verslikt vanbinnen, had iets willen zeggen over bv. smoren of morren (ook dat laatste woord kende ik), maar “morsen’, haha. Vandaar mijn slappe lach en zo sleepte ik de ganse klas mee in een pre-revolutionair klimaat. Ik stichtte ongewild een kortstondig regime van de jonge niet-weters. Ze sprongen allemaal op mijn lachkar, we gingen de schoolplicht afschaffen. Ons een weg naar buiten banen, de straat op en als soldaten van het groot gelach voortaan door het leven gaan.
Meester Brats is toen buiten zichzelf van koleire geraakt, hij heeft met een lange ijzeren lat zijn venijn op sommige gasten afgeklopt en met de zware krijtdoos naar ons gesmeten. Hij ging als een wildeman tekeer, hij brulde gelijk een dier dat zwaar verminkt was. Maar het hielp niet, wij lachten waanzinnig door, als kleine krankzinnigen, als voorheen geketende kinderen die plots het licht van de vrolijke vrijheid hadden gezien.
Meester Brats was voor één keer machteloos, zijn geweld bleek kansloos.
Als een held ben ik achteraf naar huis gegaan, ik raakte geen grond meer van pure trots. Dat “morsen” bleef me uiterst lachwekkend achtervolgen. Wat een mop was dat geweest, de grap van het jaar. Die Brats, zulke uitslover en dan uitschuiven en strompelen over een versmost woord.
Dat moest ik uiteraard aan mijn vader vertellen, dat voorval met die dwaze meester en zijn onnozele taal. Ik wist wel beter, tekst en uitleg ging ik geven. Zo gezegd, zo gedaan.
Mijn vader keek mij meteen vermanend aan. Wat was er mis met morsen?
Pa legde me geduldig uit wat de juiste context van Brats was geweest. Hij wou het gewoon hebben over een verbod op vervuilen of verkwisten. OK, dat wist ik.
Maar pa, de Brats versprak zich, gij snapt het niet, dat is toch “smossen”!
In mijn grote onwetendheid had ik een dikke kemel geschoten. Het was mijn eerste geval van ernstige hoogmoed. Ik had een precedent gecreëerd in mijn jonge leven dat later nog dikwijls navolging zou krijgen. Pijnlijk.
Maar ik had het jaar voordien ook al gesmost. Ik zat in de klas bij juffrouw Brod. Een pronte dame met een hooimijt op haar kop en met puntige BH als extra wapen tegen loensende jongensblikken. Wij snapten dat niet, zo’n dubbel gerichte machinerie die het soms deed bliksemen in ons broekje.
Het waren de vroege sixties en de rock’n roll was nog niet tot in Baalrode geraakt. Wij moesten psalmen en kerksongs zingen bij Brod die met volle borsten voorzong. We zaten in oude houten banken bijna vastgenageld, Christus hing er comfortabeler bij aan zijn kruis. In het midden van dat gedrocht zat een gat, in dat gat was een potje verstopt, met blauwe inkt. Dat diende niet om van te drinken, nee we schreven nog met een soort ganzenveer waarvan ge de punt daar moest instoppen, en met het sop op ons penseel maakten wij dan grote vlekken, op en naast ons blad papier.
Zo leerden wij schrijven, ik doe het nog altijd, met dank aan dame Brod.
Maar ik had het over smossen, daar was inderdaad een mottige anekdote over. Mijn potje was leeggeraakt, ik was immers een nijvere schrijver en mocht me van de fles bedienen om in te gieten. Omdat ik slim was dacht Brod dat ik ook handig was. Misverstand. Ze zag me waggelend bezig met de fles met fluit, een soort teut, en stoof vierkappes op me af. Van het verschieten, ook van haar versnelde tieten, goot ik het potje netjes te vol. Net op het moment dat Brod bij me toekwam met haar gebukte boezem. Dat werd een zachte botsing, er spatte wat malse inkt in haar décolleté.
De rest van het verhaal is in mist gehuld, ik weende en Brod schreeuwde.
Mijn moeder is er nadien nog bijgeroepen, er moest schadevergoeding betaald worden. Ik denk dat ze Brod daar nog uit- en terug aangekleed hebben, ik weet het zo goed niet meer. Ik ging maar door met wenen.
Ik was wel blij dat ik vanaf het vijfde leerjaar naar de grote school in Diest mocht, een college zonder Brats-patsers en Brod-modellen, er viel ook geen inktpot te bekennen. We schreven al met bic en vulpen, dat stond een stuk chiquer. Ik kwam er bij meester Schaep terecht, een schuchtere man en gelukkig ook zonder nukken. Hij had het hart op de juiste plaats, maar er was geen plek meer voor gezag ernaast. Schaep verloor elke dag weer de controle over zijn twintig jongens, wij graasden vrij rond in zijn klas. Vooral de Calcoenen, Harry en Larry, een tweeling inderdaad, liepen nogal eens loops als wilde wolven. Zij spraken niet maar lulden luid en brulden vaak naar meester Schaep. Onze klas was een slagveld waar de jonge beesten meester waren.
Harry Calcoen had op zekere dag genoeg van zijn eigen gezever en stapte het af, met een harde klap. Larry, nogal neig eeneiïg, volgde zijn broer Calcoen op de voet. Twee stuks minder om te laten grazen, meester Schaep verademde. Maar het gras gaf nog meer ambras. Ook witte Billy werd nerveus en pakte zijn valieske, dat was geen groot verlies voor ons want Billy had elders wel ander plannen. Hij woonde op de grote steenweg waar veel huizen waren met neonverlichting. Vooral ’s nachts bleven die lampen daar branden. Billy vertelde ons dat hij daar een madam kende die voor duizend frank met hem wou spelen. Misschien ging hij daar naar toe, wist ik veel toen. Hij was ’s anderendaags wel ziek, kon het zijn dat hij bij die dame was blijven slapen? Allemaal vragen, tja.
Zo werd onze klas daar soms uitgedund, de vlugge mannen kuisten graag hun schup af. Op de laatste schooldag vóór het Paasverlof werd het record gebroken. Tien van de twintig leerlingen liepen weg van Schaep. Ook mijn beste maat Firmin Vandevin. Rare naam vond ik dat, maar wel een fidele kerel. Hij was één jaar ouder dan ik, 12 jaar, en vrij wereldwijs. Hij had een fel lief van vijftien jaar, een snelle brommer en hij rookte zelf gerolde sigaretten. Dat kon allemaal in die tijd, geen controle op verboden pret.
Niemand kon Firmin de baas, ook de Calcoenen niet, zelfs Billy keek op naar hem. Volgens Firmin had Billy hem om intieme tips gevraagd over vieze manieren, ik kreeg nog meer details, maar de finesse ontging mij.
Enfin, Firmin stapte het ook af, zijn klabas onder de arm, doodkalm, klaar om op de koer zijn toebak te gaan roken. Ik voelde me verschrikkelijk in de steek gelaten, mijn kameraad was ook mijn meester, meer dan meneer Schaap.
Ik zal het nooit vergeten, toen we aangeslagen buitengingen, na de vlucht van de halve klaspopulatie, zat onze meester Schaep met zijn hoofd in de handen, troosteloos aan zijn hoge bureau. Ik kon niet zien of hij weende.
We zijn dan toch de vakantie in gesukkeld, met een tijdelijk gehalveerde klas, de klokken van Pasen zijn gekomen maar het was op stijve krukken.
Toen moest het kabaal van mei ’68 nog losbarsten. Dat werd pas drie jaar later gevierd. Het was de opstandige periode van smossen en morsen met contra-taal, gehannes met spandoeken en witte vlaggen. We vloekten op onze moeders en staken onze katholieke boeken in brand. Ons verstand stond op nul. We stapten knullig als een kudde mee op. De rode mentors liepen met politieke binnenpretjes voorop.
Het ganse schoolvolk schaterlachte toen met een moraal die de meesten achterbaks vonden. We hadden plots lak aan alles. We trapten er op los.
Ik had de prelude al meegemaakt, in het vijfde leerjaar. Meester Schaep was het eerste slachtoffer, in mijn beleving althans. Dat hij ons vergeve.