De kermis is afgelopen, en de zomer spoedt zich reeds ten einde. Laat ik toch voortmaken, en boven blijven zitten, en niet elk ogenblik naar beneden komen om rond te hangen. Het enige immers, wat mij nog te doen rest, is zonder ophouden te werken en voort te schrijven.
Bovenstaande passage komt uit de novelle ‘Nader tot U’ van Gerard Reve. Het is zijn onverbiddelijke credo, een levensmotto. In het geval van Reve mogen we ook van een katholieke opdracht spreken, de man flirtte graag met het geloof. Zijn schrijven was vaak een uit de hand gelopen gebed, hij redetwistte met God en zijn bekoorlijke vrouw Maria, ik parafraseer hem. Reve begeerde Jezus en pleegde sodomie met de twaalf apostelen.
Ik citeer vrijelijk uit de bijbel van de man, een meesterlijk geile schrijver.
Wat zeker niet wegneemt dat zijn plechtige bede tot zichzelf om blijvend prioriteit te geven aan het schrijven, niet ernstig was. Dat meende hij wel, hij leefde er ook naar. Want als hij zijn opstelkamer verliet, wist hij dat er brokken kwamen, met dagenlange dronkenschappen, losbandige relaties en ontaarde liefdes. Reve was de wandelende sloophamer van zichzelf.
Het is niet dat ik mezelf herken, maar toch, er is een raakvlak. Alhoewel, ik ben geen katholiek, zelfs geen geboren schrijver, misschien wel een minnestreel. Dat laatste klinkt mooi, dat wil ik minstens zijn. Ik wil mijn beminde strelen met fluwelen taal, haar raken met dansende woorden en zingende tekst. Ik wil haar warme letterzetter zijn, de toondichter die ‘s nachts (wakker) naast haar ligt, haar wachtend lichaam berijmt en berijdt met het aarzelende proza van zijn tastende handen. Poezelige poëzie bedrijven, haar sappigheid redigeren, haar lijf en leden open schrijven.
De textuur van mijn literatuur is samengesteld uit deze perfecte liefde.
Daarom ga ik door met mijn woordbedrijf, in boeken of in een proper onderkomen op het grote internet. Zolang mijn liefdesverlangen leeft, zolang mijn adem blaast in de tuin der lusten van mijn bruid, zolang zal ik alles noteren. Na de dood van mijn zoon schrijf ik voort aan de opstand van zijn vader. Ik hanteer de zachte wapens van het weelderige strelen en het begerige minnen van mijn taal. Dat komt nà het vereren van haar lichaam en het adoreren van haar ziel, de schone spiegel van haar schoot.
Of de wereld mijn werk nog gaat waarderen, kan ik niet weten. Ik schrijf ijverig door aan mijn lange liefdesbrief. Dat is mijn voornaamste opdracht.
Ik dank Gerard Reve voor zijn voorzet, ik neem de bal over om te scoren.
Ik bekommer mij om die éne, zo draag ik zorg voor het geschreven leven.
Ik eindig met een uitsmijter van A.L. Snijders: als schrijver kan je nooit ophouden, je moet doorgaan tot je er bij neervalt, en zelfs dan is het niet zeker dat je tot de literatuur wordt gerekend.
Ik mik hoger, ik wil op kop van het peloton rijden, mijn hoofd vol liefde.
Dat is zoveel schoner dan in het grote huis van de literatuur te wonen.
Mijn woorden en taal zijn dienaars, ze schrijven zich in bij beminnen.
Mijn oude kameraad Herakleitos (ca. 540 v.Chr.—480 v.Chr.) krijgt hier het laatste woord: ‘de talige strijd is de vader van alle waardige dingen’.