De talrijke FB-vrienden uit mijn geboortedorp Baalrode vragen zich uiteraard af waarom ik me bekeerd heb tot het Jodendom. Ze hebben me niet anders gekend dan als een brave katholiek die ’s zondags verplicht ter kerke ging en om de zoveel tijd zijn zelf bedachte zonden opbiechtte. Ik vertelde aan onze pastoor altijd over mijn uitgevonden onkuisheid, en raar maar waar, hoe zwaarder mijn puberale ontucht, hoe minder penitentie ik kreeg. Zou het kunnen dat die paapse sjarel daar ook pap van lustte? Ik hoor hem nog hijgend te keer gaan achter dat fijnmazige traliewerk. Ik zal maar denken dat de spatten die door de gaatjes drongen speeksel waren.
Een goed geloof is veel waard nietwaar?
Nadat ik die zoete onzedelijkheden een paar decennia aan de zwoele praktijk getoetst had, besloot ik dat ik geslaagd was als ervaringsdeskundige. Ik liet de katholieke kerk vrolijk achter mij en besloot dat ik zelf een godje was in de diepste roerselen van mijn blije onderbroek.
Niet dat ik een ketter was geworden, ik was de christelijke religie niet volledig afgevallen. Meermaals sprak ik met mijn lieven af in kerken en kapellekes, niks zo erotiserend als die devote sferen. Ik liet me bevrijen achter ganse rijen pilaarheiligen, maakte een paar keer een stenen bruidsbed van een gewijd altaar en deed de maagd madonna een sluier over haar onseksuele kop. Wat niet weet, maakt haar niet heet, dacht ik. Zo bleef ik op lichamelijke bedevaart gaan met talrijke vriendinnen die ik kon bekeren tot de begeerte. Er waren zelfs vrouwen van de hoogste geestelijke zeden bij die ik zogezegd de hostie op hun tong wist te leggen, terwijl ik me enkel zat te amuseren tot ik smoste.
Ik speelde Jezus Christus die zijn onnozele apostelen hun lief afpakte.
Bij mij was het niet enkel op zondag feest, ik was eigenlijk een voorloper van de sacrale geilheid die ik dagelijks consumeerde.
Baalrode heeft het gelukkig niet geweten, want anders was ik ter plaatse geëxcommuniceerd geweest. Als dorpspastoorke Jan dit leest, kan hij vooralsnog reageren. Maar hij houdt zijn katholieke kak wel in sinds ik hem de levieten las over zijn gezever tijdens de preek over ons ma Martha haar heilig leven.
Mogen priesters soms liegen? mailde mijn geliefde hem. Hij neep zijn billen dicht en verslikte zich in het antwoord dat hij niet gaf. Wij dreigden effe met onze kameraad in Mechelen, zijn baas de aartsbisschop. Jantje zag de bui hangen, hij bedankte voor het stoelkesgeld van de dwarse zoon van de Roelkes. Pruilend droop hij af. Achter zijn soutane was er plaats te kort voor de harde brokken schaamte.
Maar ik verlies hier de draad met die kerkelijke tribulaties, ik word er zelfs ambetant van. De helft van mijn jong leven hebben ze grondig verkloot met idiote verhaaltjes, hun gelogen onzin en de valse beloftes op een permanente climax in het hiernamaals. Terwijl het alternatief bij leven gewoon goeie seks is, constant het zaakje klaar voor het orgasme bewaren, het zaad in aanslag quoi. Zo simpel kan die hemel zijn, vier hem hier op aarde.
Vuile praatjes van een Leuvense Judas, ik zie de wild gevleugelde woordenzwerm als een verre echo vanuit Baalrode overvliegen. Sorry kameraden, én alle zo lang geleden beminde dorpsnimfen. Ik heb u op het verkeerde been gezet, ik heb een halve aanzet tot hele leugen gegeven. Ik ben een streng gelovige geus, geen echt bekeerde Jood.
De naam Nathan Juda is niets anders dan een duo-auteursnaam van Nathalie en mezelf. Mijn vrouw is mijn trouwe illustratrice en ik volg haar met mijn teksten.
Wij spelen dus in hetzelfde orkest. Wij zijn allebei nogal eigengereid én bij tijd en wijle zelfs nijdige vechters. Wij hebben lak aan vele regels van de kuise burgerij en kleuren graag buiten de lijntjes. Wij hebben een perfect huwelijk aangegaan, het staat in het dubbele teken van ethiek en erotiek. Het zijn onze mooie principes, onze liberale normen en nobele waarden die het christendom ons nooit heeft aangeboden, het Jodendom evenmin. En in dat laatste heb ik mij grondig vergist.
Als jarenlange gids in Kazerne Dossin, het Museum van de Holocaust in Mechelen, had ik meerdere Joodse kennissen en collega’s, zelfs een paar vrienden. Ik ga hier vlug hun rekening maken: slechts een schaarse enkeling is nog kameraad gebleven. De meerderheid stond onverschillig tegenover mij en mijn privé leven, dat akelig en grillig (ook te mijnen bate) langs de dood en zijn onverwachte katarsis scheerde. Ik schreef een flinke dosis miserie uit in een boek, Nathalie tekende er afwisselend een traan en een lach bij. Zij schilderde de droefheid van mijn hart en desgevallend de zwoelte die mij overspoelde.
Ik dacht dat ik dik onder dak was bij de Joodse gemeenschap, met hun stamboom van leed en discriminatie. Niets was minder waar. Zij zijn geen haar beter dan de goj, de niet-joden. De Joodse mensen die ik heb leren kennen zijn zoals wij, dat wil doorgaans zeggen: nogal banaal, opvallend gewoontjes en even oppervlakkig als een Vlaming of een Waal. Daar is niks mis mee.
Maar dat wist ik in het begin niet. Ik dacht dat Joden superieur waren in medemenselijkheid, gezien hun trieste geschiedenis. Daar klopt bij nader inzien niets van. Joden kunnen evengoed afgunstig, burgerlijk en bekrompen zijn. De uitzonderingen gedragen zich dan weer goedhartig, edelmoedig en genereus.
Een wijze leraar doceerde lang geleden dat er in de samenleving een regel van 20 contra 80 geldt. Dat laatste percentage staat dan voor de amorfe en nonchalante massa. Ongeveer één op vijf zou eerder redelijk, degelijk en betrouwbaar zijn, zij dragen de wankele samenleving op hun sterke schouders. Ik geloof in dit verklarend orakel. Waar mijn plaats is, mogen anderen bepalen.
Maar onze Joodse vrienden zitten niet per definitie bij die nobele minderheid.
Dat mocht ik ervaren tot mijn eigen kleine scha en schande. Keer op keer werd ik onderuit gehaald, kon ik fluiten naar hun beloofde woorden die niet nagekomen invitaties waren. Ik wacht al maanden op die deelname aan hun Sabbat feest, het werd me gratis aangepraat, ik was welkom, shalom jong, maar ik werd evenveel keren genegeerd. Jaweh keek raar neer op mij.
Ik leerde vorig jaar twee Joodse coryfeeën kennen, het waren dames bij leeftijd. Ze hadden als jong kindje nog ondergedoken gezeten bij een Belgisch gezin tijdens de oorlog. Respect voor hun tragische levensverhaal.
Ze gaan nog steeds door met hun leed (horror is een beter woord) te verkondigen aan scholen en verenigingen. Herinneringseducatie heet dat. Ik bewonder hen. Ik vertelde hen terloops dat ik vader was van een overleden zoon, mijn enig kind. Ze wilden meteen dat levensverhaal lezen. Ik zond hen alle twee Het Boek van Vincent, meer dan een half jaar geleden. Ze hadden me respons beloofd. Het meedogenloze geweld dat het leven begaat tegenover jonge mensen bleef hen aangrijpen, zeiden ze me.
Beide dames zijn nog in leven, maar ze vergaten de afgestorven jongen blijkbaar te lezen. Waarschijnlijk te druk met hun andere bezigheden, mogelijks speelt het eigen lijden hen blijvend parten. Dat tracht ik te begrijpen. Maar mijn vaderverstand is soms te klein. Pijnlijk.
Het is een litanie om niet verder over uit te weiden, het lijkt op de vuile achterbaksheid van onze katholieke kerk.
De ruige islam is ogenschijnlijk van hetzelfde venijnige pluimage. Het stinkt er ten alle kante van een versluierd gebrek aan geloofwaardigheid. Mensen zoeken hun houvast in die hopeloos zompige moerassen.
Daarom wil ik hier eindigen met mijn uniek filosofietje van de matras.
Beste ongelovigen, zoek uw heil in de ultieme liefde, laat u graag bespatten door uw geile hart. Knoop het stevig aan een ander zieltje vast, verwarm u aan mekaar. Laat het graag fataal en liefst finaal zijn, het is uw waarste aard die zo aanvaarding vindt.
Ik was een verwaarloosde jongen uit Baalrode, een dorp waar (precies alsof het de dag van gisteren was) mijn wankele wieg stond, waar ik later de schone zonde van het opperste genot leerde praktiseren. Ik bekeerde me in dat voort strompelende leven nog minstens honderd keer, blindelings en driftig, op de verkeerde manier. Ik miste telkens iets, ik viste effekes blij verder in de Joods vijver, een vergissing van jewelste.
Momenteel zit ik gelukkig nog niet uitgevogeld aan mijn einde, want ik ben zoveel wijzer geworden. Ik heb een schitterende geliefde. Ik draag elke dag een mis op in ons minnebed. Ik streel voorzichtig en genegen haar benen, ik zegen haar borsten en ik eer haar billen. Dat betekent zoveel meer dan bidden, leve de tedere waanzin van de stille minnaars. Het schoonste geloof is immers de grote liefde. Dixit uw dienaar.