Uit Doorbraak – Meer dan een mening
Laten we daarom eerst teruggaan naar de peetvader van de mensenrechten, Immanuel Kant (1724-1804)
Door het verdwijnen van hiërarchie in de maatschappij en de verschuiving van de notie eer naar waardigheid, ontstond een universalistische politiek met nadruk op gelijkwaardigheid voor alle burgers, beter gekend als het universalisme, met haar universeel geldende mensenrechten. Het is de verlichtingsfilosoof Immanuel Kant die de oorsprong van de moraliteit verschuift van god naar de mens zelf. De mens is zelf in staat zijn eigen wetgever te zijn en kan zichzelf morele wetten opleggen. Alle mensen zijn gelijkwaardig omdat elke mens in staat is zichzelf te onderwerpen aan de zedenwet. Deze zedenwet houdt in dat de mens redelijk is als hij steeds ook de andere mens -als redelijk wezen!- in beschouwing neemt. De redelijke mens is de mens die zich in de plaats kan stellen van de eveneens ‘redelijke’ ander. Het is niet de bedoeling geweest van Kant om zich in de plaats te stellen van om het even welke ‘andere onredelijke concrete mens’. Alleen zo ontstaat het wederkerig principe. Mensenrechten moeten daarom steeds bekeken worden vanuit het paradigma van de redelijke abstracte mens. Hier wringt al snel het schoentje. Sommigen menen immers dat redelijkheid betekent, je in de plaats te stellen van elke ‘concrete’ ander. Niet dus.