‘Ik weet het,’ zei Stoner. Ze zwegen even. ‘Je weet dat als er ook maar iets – iéts was wat ik kon doen, dat ik dan…’
‘Hou op,’ zei ze. ‘Natuurlijk weet ik dat.’
Hij leunde achterover op de bank en keek naar het lage plafond dat de hemel van hun wereld was geweest. ‘Als ik alles zou achterlaten – als ik het zou opgeven, gewoon naar buiten zou wandelen – zou je met me meegaan, niet?’
‘Ja,’ zei ze.
‘Maar je weet dat ik dat niet zal doen, toch?’
‘Ja, dat weet ik.’
‘Want dan,’ sprak Stoner tegen zichzelf, ‘zou niks ervan nog iets te betekenen hebben – niets van wat we gedaan hebben, niets van wat we geweest zijn. Ik zou zo goed als zeker niet in staat zijn les te geven – jij zou veranderen. Allebei zouden we veranderen, in iets anders dan onszelf. We zouden… niets zijn.’
‘Niets,’ zei ze.
‘En we zijn eruit gekomen – tenminste, met onszelf. We weten dat we zijn… wat we zijn.’
‘Ja,’ zei Katherine.
‘Want op de lange termijn,’ zei Stoner, ‘is het niet vanwege Edith of zelfs Grace, de zekerheid Grace kwijt te raken, dat ik hier blijf. Niet vanwege het schandaal, of vanwege jouw of mijn pijn. Niet vanwege de ontberingen die we zouden moeten doorstaan, of zelfs niet omdat onze liefde zou kunnen eindigen, het is eenvoudigweg vanwege de vernietiging van onszelf, van wat we doen.’
‘Ik weet het,’ zei Katherine.
‘Dus maken we, uiteindelijk, toch deel uit van de wereld. Dat hadden we kunnen weten. We wisten het, denk ik. Maar we moesten ons een beetje terugtrekken, een beetje doen alsof, zodat we konden…’
‘Ik weet het’, zei Katherine. ‘Ik heb het al die tijd geweten, vermoed ik. Ook al deden we alsof, ik heb het geweten dat we op enig moment, op enig moment, zouden moeten… ik heb het geweten.’ Ze zweeg en keek hem strak aan. Plotseling vulden haar ogen zich met tranen. ‘Maar verdomme, Bill! Verdomme!’