Het mooiste sprookje uit onze kinderjaren is dat alles op zijn bestemde tijd gebeurt. Je grootouders sterven lang vóór je ouders, en je ouders sterven lang vóór jou. Als je geluk hebt dan gaat het ook zo; mensen worden oud en sterven op hun tijd, zodat je bij hun begrafenis jezelf kunt troosten met de gedachte dat hij of zij een lang leven heeft gehad. De dood wordt nauwelijks minder afschuwelijk door die gedachte, maar het is een truc die wij gebruiken om de metronomische illusie intact te laten en de kwelling van de tijd op een afstand te houden. (…)
Maar Consuela heeft geen geluk gehad. Ze was ontroostbaar. Ik had haar nooit eerder zo horen praten, evenmin als ik haar ooit had zien doen wat ze nu deed. In elke kalme en redelijke persoon zit een tweede persoon verstopt die gek van angst is voor de dood, maar als je tweeëndertig bent is de tijd tussen Nu en Dan doorgaans onafzienbaar, zo eindeloos, dat het per jaar maar een keer of twee voorkomt, en dan niet langer dan een paar tellen in de nacht, dat je iets merkt van die tweede persoon, en van de radeloze angst waarin die dagelijks leeft.