‘Eigenlijk bewonder ik de man. Ik bewonder wat hij zijn zenuwstelsel aandoet. Ik bewonder zijn passie voor een plaatsje op de eerste rij. Beeldschone echtgenotes, beeldschone maîtresses, alimentatie ter grootte van de staatsschuld, poolexpedities, reportages als oorlogscorrespondent, beroemde vrienden, beroemde vijanden, zenuwinzinkingen, lezingen in het openbaar, eens in de drie jaar een roman van vijfhonderd pagina’s en dan toch nog, zoals jij het zei, tijd en energie over om zo in zichzelf op te gaan. De meer dan levensgrote personages in die boeken moeten wel zo groot zijn om hem iets te geven om over na te denken dat tegen hem op kan. Of ik hem mag? Nee. Maar geïmponeerd ben ik wel. Absoluut. Het is geen lolletje daarboven in de egosfeer. Ik zou niet weten wanneer die man slaapt, of hij überhaupt ooit heeft geslapen, behalve die paar minuten dat hij een borrel met mij heeft gedronken.’