Godsdienst was een leugen die hij al vroeg in zijn leven had onderkend, en hij vond alle godsdiensten weerzinwekkend, beschouwde hun bijgelovige prietpraat als zinledig en infantiel, kon niet tegen de totale onvolwassenheid – de kinderpraat en de eigengerechtigheid en de schaapjes, de gretige gelovigen. Voor hem geen hocus pocus over de dood en God, of achterhaalde fantasieën over de hemel. We hadden maar onze lichamen, geboren om te leven en te sterven.
Mocht hij ooit zijn autobiografie schrijven, dan zou hij die de titel Leven en dood van een mannelijk lichaam geven.