Naarmate de maaltijd vorderde raakte ik ervan onder de indruk hoe zeker hij leek van iedere banaliteit die hij debiteerde en hoe alles wat hij zei overgoten was met zijn gemoedelijkheid. Ik bleef maar wachten totdat hij iets anders zou onthullen dan deze nadrukkelijke onaanstootgevendheid, maar het enige dat boven kwam drijven was nog meer oppervlakkigheid. Wat hij in plaats van een wezen heeft, dacht ik, is nietszeggendheid – het straalt gewoon van deze man af. Hij heeft een vermomming voor zichzelf bedacht en hij is die vermomming geworden. Onder het eten dacht ik een aantal malen dat ik het niet zou uithouden, dacht ik dat ik het niet tot het nagerecht zou uithouden als hij doorging met het ophemelen van zijn gezin en het ophemelen van zijn gezin… tot ik me begon af te vragen of hij misschien niet in vermomming, maar krankzinnig was.
Er drukte iets op hem dat hem een halt had toegeroepen. Iets had hem veranderd in een menselijke gemeenplaats. Iets had hem gewaarschuwd: je mag nooit ergens tegenin gaan.