Dit waren joden die geen lange definities nodig hadden, geen getuigenis van geloof of dogma, om joden te zijn, en ze hadden beslist geen behoefte aan een andere taal – ze hadden er een, de taal van hun geboorteland, waarvan ze de uitdrukkingsmogelijkheden moeiteloos hanteerden en, of het nu aan de kaarttafel of bij het houden van een verkooppraatje was, met de achteloze beheersing van de autochtoon. Evenmin was hun jood-zijn een nadeel of een ongeluk of een verworvenheid om ’trots’ op te zijn. Wat ze waren was waar ze niet van af konden komen – waar ze in der eeuwigheid niet van af wilden komen. Hun jood-zijn kwam voort uit hun zichzelf-zijn, net als hun Amerikaan-zijn. Het was zoals het was, het was een natuurlijk gegeven, even fundamenteel als het hebben van aderen en slagaderen, en ze vertoonden nooit ook maar de minste neiging om het te veranderen of te ontkennen, wat ook de gevolgen mochten zijn.