Alleen omdat het donker werd en ik mijn huiswerk moest maken, keerde ik terug naar huis, waar ik eerst nog een blik in de kelder wierp om te zien of Alvin er nog was. Dat was niet het geval, en dus waagde ik me de trap af, liep schielijk langs de wringer en om de afvoerroosters heen, en toen ik bij het raampje op mijn tenen ging staan – met geen andere bedoeling dan net als hij naar buiten te kijken – ontdekte ik dat de witgekalkte muur onder het raampje droop van een glibberig, stroperig goedje. Omdat ik nog nooit van *********** had gehoord, wist ik ook niet wat een zaadlozing was. Ik dacht dat het slijm was. Ik wist niet wat ik moest denken, behalve dan dat het iets verschrikkelijks moest zijn. Geconfronteerd met een soort afscheiding die mij nog een raadsel was, stelde ik me voor dat het iets was wat etterde in het lichaam van een man en dan uit zijn mond kwam spuiten als hij volkomen door verdriet werd verteerd.