Gisterenvoormiddag moest ik even langs bij de apothekeres om het hoekje. Altijd leuk om Cathy nog eens te zien. Er was een tijd dat wij wekelijks afspraken om wat bij te praten. We maakten dan van de gelegenheid gebruik om in mekaars ogen te kijken. Diepblauw zijn die van haar, té onmetelijk diep om haar binnenkant te peilen. Dat wist ik aanvankelijk niet, dus ik viste maar wat, smeet mijn haak uit, maar ze beet niet meteen, ze prefereerde rondjes te blijven zwemmen. En ze hapte ook naar lucht, ze spartelde soms, ze ging net geen kopje onder.
Ze had een verhaal, tragisch, waar ik slechts met mondjesmaat achter kwam, ze had haar man verloren op jonge leeftijd, bleef achter met twee kleine meisjes… En in één tijd zaten we zo bij Vinnie, zijn weduwe, mijn kleindochtertjes. Harde parallel, maar Cathy redde zich wel, tenminste achter dat masker van knappe onverstoorbaarheid. Ze weende ’s nachts.
Daar dacht ik weer aan toen ik stond aan te schuiven om haar schoonheid nog eens te begroeten. De blauwe ogen hielden flink stand, het blond is lichtjes bijgewerkt, de aanvankelijke slankheid wat aangedikt, maar haar zachte geaardheid is ongeschonden, mooi toch, ik loop graag langs bij haar.
Maar in deze tijden van corona moet er aangeschoven worden, dus dat gebeurde vanop de stoep, met inachtneming van die anderhalve meter sociale spreidstand, een mens moet zijn plaats kennen in deze tijden, ook een achterhaalde halve minnaar. Dus dat deed ik, voetje voor voetje gleed ik dichterbij. Voor mij stond een sober meisje, blijkbaar allochtoon, even gehoorzaam en proper in de rij. Dat is ook het mooie aan deze tijd, we zijn opeens allemaal gelijk voor de wet, het venijnige virus kent geen enkel onderscheid.
Tot zover was er dus geen vuiltje aan de lucht, wij hielden ons sereen aan de vrede in deze corona-oorlog rondom ons. En ik keek uit naar Cathy.
Komt daar opeens een meneerke naar buiten. Parmantig, op het randje van driftig. Hij had zijn deel gehad, twee dozen medicatie onder de arm.
Geneesmiddelen voor een lepralijder dacht ik in een reflex. Temeer omdat hij meteen begon te hoesten, een soort blaffen was het, maar neen, ik was mis, die man praatte gewoon, wel ongemeen hard en kortaf. Hij haalde uit naar het verbaasde meisje, dat ze alstublieft afstand moest houden, anderhalve meter en geen centimeter minder. Daarbij hakte hij met de hielen als een neonazi, hij strekte de arm als in die onzalige tijd, hij verwees haar, en in het verlengde ook mij, naar een lager echelon. De minderwaardigen, eerder bekend als untermenschen, moesten hier wijken voor een kleine hitleriaan, stijf bevangen door de corona-koorts, ingepakt door de angsten van de kleine man, zo bang dat hij het lage beest in zijn laatste mens-zijn losliet.
En dan gaat zo iemand schreeuwen naar de vermeend zwakkere, barse bevelen uitdelen aan wie hij als de mindere aanziet, om te beginnen een minderjarig meisje van allochtone origine, een wel zeer makkelijke prooi.
Om kort te gaan, ik heb hem een veeg tegen zijn kop gegeven, verbaal weliswaar. Ik heb hem gewezen op zijn wilde paranoia, zijn ziekelijk egocentrisme. Of ik soms van de politie was, riposteerde hij. Dat was ik, heb ik hem geantwoord. Aan hem om deze dubbele uitspraak verder uit te klaren. Maar daar had hij geen tijd voor, hij was hijgerig gehaast, hij werd hitsig achtervolgd, belaagd door de lucht vol ziekte, braaksel, zwavel, bacillen en bacteriën. Zijn eigen vuiligheid zat hem op de hielen. Met toegenepen billen verdween hij om de bocht, hopelijk ging hij spoedig het hoekje om. Dat dacht ik vrij mensonvriendelijk over deze schichtige loser.
Mijn stille bondgenoot was het jonge meisje geweest, hoed af voor haar hoffelijkheid, dat ging mijn westers petje te boven, zulke ingetogenheid, die rustige onverstoorbaarheid. Enkel haar ogen spraken, ook van dank.
Daarna wou ik mijn hart oeverloos gaan uitstorten bij Cathy, scoren uiteraard. Ik had pech, ze coroneerde elders, verbleef op zijn blondjes aan haar thuisfront. Ze had een vervanger aan haar toog geïnstalleerd, een jonge apotheker van uitzonderlijk hoog niveau, hij leek wel de dubbele meter te halen. Goedmoedig keek hij op me neer. Ik deed hem mijn vers verhaal, van de grof gepasseerde angsthaas, de lelijke leprozenman. Hij kende hem wel.
Het bleek Alex B. te zijn. Om kort te gaan, een kankerkop. Nog zo lang te leven. Bekend van wild om zich heen te slaan. Opgehitst door zijn pillen. Verteerd van verdriet ook, zijn vrouw verliet hem vorig jaar. Wist ik veel.
De waanzin van de wereld toch. De gulheid van het leven legt het af bij een naderende dood. Mensen zijn soms spoken, worden schimmen, ware griezels ook. Ik loop helaas en dikwijls mee voorop. Pijnlijke waarheid.