Het Sint-Pietersziekenhuis in Leuven wordt momenteel afgebroken. In een niet zo ver verleden stond het ook bekend als Hôpital Saint-Pierre, bastion van de UCL, de Franstalige afdeling van de Katholieke Universiteit Leuven.
Sinds de jaren ‘60 en de taalstrijd werden de Walen buiten gekegeld, zo wordt dat in Leuven nog wel eens gezegd, niet fraai maar wel efficiënt. Zonder de studentenrebellie rond Leuven Vlaams waren wij misschien een cultureel en taalkundig wingewest van grote slokop Brussel geworden en woonden wij nu in Leuven/Louvain, klinkt meer mondain, minder vrolijk.
Het is moeilijk te geloven, maar mijn moeder beviel nog van mijn zus in dat wel erg francofone Hôpital Saint-Pierre. Het was maart 1958, de verpleegsters heetten daar infirmières, ze spraken uitsluitend de taal van Molière. Ons ma was zelfs niet perfect Vlaamstalig, ze stamelde het dialect van Baalrode, opgekuist met wat beschaafd Nederlands zoals dat heette.
Toestanden toch, nu noemt men zoiets discriminatie, in die tijd legde men zich daar nog bij neer, tot in het kraambed toe, het was een laatste stuiptrekking van eeuwenlange katholieke onderdanigheid. Men zweeg van in de wieg tot in het graf, franskiljons, pastoors en notabelen. Vaak een perverse kliek, zwaaiden de scepter, van dominante taal tot dikke portemonnee, met de zalige zegen van de almachtige Kerk. Oké, ik ga kort door de bocht, maar de kern die klopt. Het geïndoctrineerde klootjesvolk dat gelovig zweeg, arm Vlaanderen kroop van ontzag voor foute heiligen en geile machthebbers. Nu zijn we ontvoogd, maar laat ons niettemin sober blijven, pootjes liever op de grond, voorzichtig met die vlaggen, zelfbewust dat wel, maar graag respect voor Waal en Brusselaar. In ons diepste ik zijn we allemaal dezelfde sukkelaars, allen sterfelijke kosmopolieten.
Terug naar de afbraak, de kliniek die wordt gedeconstrueerd. Het gebeurt hier onder mijn neus, ik kijk toe vanop mijn terras, ik proef het stof en hoor het breekkabaal, word er wakker van om kwart na zeven. Wat een groteske scène, haast een surrealistische set voor futuristische cinema, met gigantische kranen die als hongerige dinosauriërs hun wilde tanden in de weerloze stenen zetten. Ze vernietigen alsof het een gruwelijke lust is, ze vergrijpen zich aan ijzer en beton, ze verbrijzelen en krijsen tot het verzwakte gebinte in gruzelementen gaat. Het ganse gevaarte van het gehavende gebouw kreunt onder deze wilde aanval van dolgedraaide machines.
Het is een technologische oorlog, ontiegelijk hoog bedient een spooksilhouet wat minuscule knopjes. Een gewillige celebrant van de vernieling stuurt en stort zijn wapens in de muren, hij haalt de tranende ramen neer, hij holt de laatste stenen uit, hij boort en penetreert tot er enkel doffe leegte rest, en diepe weerloosheid, een mogelijk vergeten van wat geweest is. Ook de mens. Maar daar kom ik op terug. Ik vergeet niet.
Het voorste stuk van het dubbelgebouw ligt reeds ter aarde, ademt nog wat restjes opwaaiend protest, de laatste rochels van verval, ook van grootheidswaanzin. In de Leuvense volksmond heette die voorsteven de Gele Olifant. Met een beetje verbeelding kon je misschien een slurf zien uithangen, hengelend naar de straatkant, tastend naar begane grond. De binnenkant was helaas open, de olifant heeft altijd een holle buik gehad, en hij was zeker helemaal harteloos, niks dan een mislukte verpakking, een misbaksel van een lege doos. De doodgeboren constructie was een product van de zotte bouwwoede uit de jaren zestig, even overbodig als effenaf lelijk. Een complete politieke misrekening ook, the sky was even de limit van een hoopje stenen onzin.
Dat vegen we nu ongenadig uit, aan een hels tempo, gedaan met het Schandaal van Leuven, decennia van schaamrode kaken bij de pastoors van het stadskantoor.
Volgende week gaat de achtergevel tegen de vlakte, het moedergebouw.
Daarna breken de nieuwe tijden aan, met een mega kunstencentrum, een spiegelpaleis met chique galerijen en dure vitrines, ook wat studiolofts, met frivole tuintjes, vijvertjes en visjes, kabbelende beekjes en bankjes overal. Dat wordt dolle pret, geen ziekenbedden meer in onze buurt, we verkassen alles naar de nabije Gasthuisberg, van zieken tot lijken.
Maar het wordt een dubbelzinnig afscheid. Want Vinnie dreigt achter te blijven. Hij stierf op 3 september 2018 in Sint-Pieter, op palliatieve.
Mijn zoon is daar overleden, maar zijn geest zat nog in die ouwe stenen.
Daarom hou ik hem bij, schrijf ik hem hier op. Ik teken zijn naam in het stof van de afbraak, ik leg hem vast in de laatste resten as van het verval, ik beitel hem met teksten in het grondbeton. Hij zit verankerd in de fundamenten van het territorium aan de overkant, ik steek de straat over en betreed zijn eeuwig graf. Vinnie ligt daar gewoon te wachten tot ik langskom, stil aanwezig, hij glimlacht onbewogen, wolken stof noch stenen kunnen hem deren. Zijn hart klopt dapper door vanuit de verste diepte, tevens een hoogte die machines niet kunnen veroveren.
De gebouwen gaan neer, het beton begeeft, de vlakte lijkt voorlopig kaal, op één man na, ik hoor de woorden van mijn zoon, hij leest ons nog voor. Moed en hoop.