Als ik over mijn kinder- en jeugdjaren in Baalrode schrijf mag ik zeker mijn buurmeisje Jeanneke niet vergeten. Zij was één jaartje jonger dan ik en zowat mijn vaste speelkameraadje als de buurjongens er niet waren. Jeanneke was een makkelijk kind, ze was een beetje weerloos tegenover mijn prille dwaasheden. Ik denk dat ik haar vaak zat te overbluffen met stoere verhalen geplukt uit mijn fantasie en dat ik me vrij dominant tegenover haar durfde opstellen. Schrijnende conclusie, ook ik was hier het zwakkere mensje dat een nog zwakker medemensje opzoekt als bekoorlijke prooi, dikwijls een spijtige wet van de natuur…
We speelden wel eens ‘huizeke’ en ‘vaderke en moederke’ of ‘doktertje’, en dan sloeg ik aan het experimenteren met mijn gewillig slachtoffer. Dankzij haar wist ik dus dat meisjes geen plaspiemel hebben, en van Jeanneke zelf vernam ik vanwaar de kindjes kwamen. Ik schrok me een ongeluk, weg die ooievaar en die bloemkool, de baby’s werden dus veel intiemer aangemaakt. Wou ik ook meteen proberen, met de hulp van draagmeisje Jeanneke, helaas dat onooglijke piemeltje, wat een slap gelul.
Jeanneke is wel heel jong getrouwd, lang voor haar 20ste, met een crème van een man, de zoveel oudere Lode. We bleven mekaar sporadisch ontmoeten, mijn hart ging steeds open als ik haar zag. Later werd ze poetsvrouw op het ministerie waar ik was gedetacheerd door de Federale Politie. Bij elke ontmoeting drukte ik haar tegen mijn gilee, de commissaris die vertederd de dienstmeid omhelsde, het maakte me fier. Jawel, vooral omdat mijn collega’s-ambtenaren, 20 afgunstige vrouwen, dat niet begrepen. Nee dat privilege was voor mijn innige buurmadam.
Jeanneke is nog één keer meesterlijk-menselijk opgedoken in de helse dramatiek van mijn later leven. Toen ik mijn zoon had verloren, bezorgde ik haar Het Lied van Vinnie. Haar reactie was aandoenlijk, een pakkende mail en een timide verzoek om nog meer boekjes die zij ging verspreiden.
Ze vroeg om drie extra gesigneerde exemplaren voor haarzelf, manlief Lode en haar ma Leonie. Mijn hart brak toen ik die vraag las, ik ben met mijn mooiste pen aan haar verzoek tegemoetgekomen. Toen ik de boekjes persoonlijk bij hen ging deponeren, vertelden ze me verhalen van vroeger, nee niet van onze kinderlijke soft-erotische strapatsen, maar van het jongetje Vinnie. Hij logeerde in zijn kinderjaren al eens bij mijn ouders en dan liep hij soms spelend langs bij de buren.
Jeanneke en Leonie vertelden erover alsof het gisteren gebeurd was, ze haalden Vinnie klein en kleurrijk terug, in al zijn breekbare kinderlijkheid. Ik heb toen net niet geweend, of effe wel.
Een vriendinnetje van Jeanneke woonde verder in de straat, dat was Bea, de jongere zus van mijn vaste kameraad Antoine. Bea is steeds imposant geweest door haar uiterlijk, ze was reeds als kind zo breed als ze groot was, niks aan te doen, het zat gewoon in haar genen. Maar haar hart bestreek dezelfde afmetingen, ze was oneindig goed. Ze beschikte over dat soort verregaande menslievendheid dat verscholen zat onder een ruwe bolster, alles aan haar was brutaal, maar dat was gewoon uiterlijke branie. Ze verborg haar hooggevoeligheid onder een laagje camouflage, uit zelfbescherming. In alle zaken die het hart en vooral de zwakkeren aangingen, smolt ze als eerste, ze stak meteen haar kolossale hand uit, een greep van de dikke berin, maar enkel om te aaien, daarin zat haar schoonheid. Bea heeft geweend om Vinnie, ze heeft ook zeer geëmotioneerd zijn Liedboek gelezen. Ze nam meteen zoveel voorsprong op al die mensen om me heen, mijn dichte familie. Zoiets vergeet ik niet.
Tenslotte was er in Baalrode nog een zekere Rosie, een blozend meiske dat ooit mijn prille lief was, we waren 14 of 15 jaar.
Het was een kalverliefde van de zuiverste soort, ik ben ook niet verder geraakt dan een vlugge streling van haar meisjesborsten die eigenlijk wel vroegrijp waren, qua omvang alleszins. Ik was waarschijnlijk met voorsprong de onhandigste vrijer van het dorp, althans in eigen beleving. Ik bleef proberen maar ik kende de handleiding nog niet. Daarom dat ik misschien een herkansing kreeg van Rosie, zoveel jaren en zoveel liefdes later. We werkten beiden in Brussel, we zagen mekaar toen een tijdje op de trein. Dat was uitermate gezellig, we praatten dagelijks bij. Het werd zelfs zo vertrouwelijk dat onze gesprekken dij tegen dij geschiedden, we konden niet meer stoppen met bijbabbelen en eindigden onze conversaties vaak in bed. Gesprekken met een non-verbale climax.
Dat moet dan een jaar of twee aangesleept hebben, geen sluimerende liefde, het was gewoon wat afgesproken liederlijk vertier, zonder meer. We gebruikten mekaar in algehele consensus, als surrogaat voor wat ontbrak, het manco van ons beiden, dat was een bevredigend liefdesleven op het wederzijdse thuisfront. De erotiek diende telkens als korte troost voor wat we dieper misten in ons hart. Thuis was de seks ook fijn, maar het ging gepaard met onverzadigbare vragen naar een hoger verband. De serene sfeer van grote liefde die mocht groeien, die bloem geraakte nooit in bloei.
Rosie en ik hebben ooit bruusk afscheid genomen. Een andere vrouw schoof zich blits tussen ons in, dat zinde haar niet, uit met de pret in bed, direct. Alhoewel wij nog 20 jaar dezelfde trein hebben genomen, ben ik haar nooit meer op het lijf gelopen, dat malse weelderige lichaam werd voor altijd een sensuele herinnering. Soms dacht ik met weemoed aan haar terug, we waren tenslotte intieme maatjes geweest, dat ging goed.
En nu maak ik een sprongetje naar een iets recenter verleden. Een paar maanden geleden stapte ik eens binnen in een splinternieuwe brasserie in Baalrode. Er zaten veel oudere en vaag bekende gezichten. Ik groette mensen van wie ik hoogstens nog de oogopslag herkende, maar geen naam, laat staan dat ik hun stamboom kon reconstrueren. Ik was niet echt onwennig maar zat er toch half verblind van mijn koffie te nippen, omringd door zoveel blikken die knipoogden, sympathiek toch. Tot opeens een man me toeriep: Hé Nathan,hoe is het nog met u? Ik antwoordde rap en onhandig: ça va jong, met een verrast lachje, lichtjes verlegen. Ik kende immers zijn voornaam niet, zelfs zijn gezicht zei me niks. Maar hij ging ongevraagd verder: we hebben uw boek onlangs gelezen, man man toch, zo triestig, het heeft ons nogal gepakt hoor… En plots keek hij weg.
Ik bedankte hem, ik was geheel sprakeloos, en nog meer gegeneerd.
Ik trachtte iets bemoedigends te verzinnen, zocht naar vragen om hem dichterbij te halen, om de man te kunnen plaatsen, mijn sympathie voor hem wat persoonlijker en directer te maken, maar vond geen aanknopingspunt. Wie was die vriendelijke mens met die warme stem?
Opeens viel mijn frank, naast hem zat een vrouw, een wel erg pronte madam, dat was verdomme Rosie. Ik schrok even heftig, enkel inwendig, mijn gezicht met glimlach hield ik strak. Ik herstelde me snel en hervond mijn klare taal: maar lieve mensen toch (ik zei net niet: lieve Rosie) wat een plezier van jullie hier te treffen, hallo seg!
We hebben toen nog wat bijgepraat, niet over die escapades in de tijd, maar hoe het ons verder vergaan was. Ik had mijn zoon verloren, zij hadden het Lied van Vinnie gelezen, zo aandoenlijk toch. Om kort te gaan, Rosie had eigenlijk een schitterende kerel als man. Heeft die ooit iets geweten over ons? Ik wil dat liever niet uitgeklaard zien. Die gast is misschien ontzettend boos geweest, en met reden dan. Maar ik schaamde me nu, na zoveel jaren, want ik had eigenlijk laf verraad gepleegd, achter zijn onschuldige rug. Meer nog dan hitsige ontucht was er puur bedrog geweest.
Nu werd ik plots ingehaald en zelfs grandioos voorbijgestoken door zijn spontane goedheid.
Sorry Rosie, soigneer hem voor de rest van je dagen, ik was slechts een spijtige passant.
Ik droop af, gelukkig kon ik uithuilen, en nog wel definitief, bij Nathaliefje.