Uit ‘Vreemdelingen in een wereldstad’ (Lieven Saerens)
(…) En voor Israël J. Rosengarten was de tol zo mogelijk nog zwaarder: ‘Geleidelijk moest ik me erbij neerleggen dat, behalve ikzelf, niemand van onze familie nog in leven was.’
Voor sommigen kwam daar nog bij dat ze allesbehalve met open armen werden ontvangen. De heer en mevrouw H. moesten bij hun terugkomst constateren dat hun notaris hun huis had verkocht. Toen ze zich naar de notaris begaven, kregen ze als advies geen verdere stappen te ondernemen, ‘want de gerechtskosten zouden de feitelijke waarde van hun huis overstijgen.’ Anderen zagen een gedeelte van hun inboedel bij de buren staan, maar kregen geen toegang. Een grootmoeder, Léah X., kreeg bij haar terugkeer op weinig vriendelijke toon te horen: ‘Tiens, leefde gij nog?’ En toen Henri Sonnenbluck bij zijn terugkeer niet alleen het ouderlijk appartement door anderen bewoond vond, maar ook nog een nare ervaring met de Antwerpse politie had, stond zijn besluit vast: ‘Ik verliet deze stad. Antwerpen verscheen mij als de stad van de angst en de verklikking.’