Juana kwam moeizaam overeind van de steentjes aan de rand van het water. Uit haar gezicht sprak doffe smart en haar lendenen deden pijn. Even bleef ze geknield liggen om haar evenwicht te hervinden en haar natte rok kleefde aan haar benen. Ze was niet kwaad op Kino.
Hij had gezegd: “Ik ben een man”, en voor Juana betekende dat iets heel bepaalds. Dat betekende dat hij voor de helft krankzinnig was en voor de helft een god. Dat betekende dat Kino zijn kracht zou meten met een berg en zijn kracht zou opwerpen tegen de zee. Juana wist diep in haar vrouwenziel dat de berg zou blijven staan terwijl de man erop te pletter sloeg en dat de zee omhoog zou golven terwijl de man erin verdronk. En toch maakte dit hem tot een man, voor de helft krankzinnig, voor de helft een god, en Juana had een man nodig. Ze kon niet leven zonder een man.