Het tweetal kwam van de landweg met zijn diepe wagensporen het stadje binnen en ze liepen niet, zoals gewoonlijk, achter elkaar – Kino voorop en Juana achter hem aan – maar naast elkaar. Ze hadden de zon in hun rug en de lange schaduwen liepen voor hen uit en ze leken twee torens van duisternis mee te dragen. Kino had een geweer over zijn arm en Juana droeg haar sjaal als een zak over haar schouder. En in de sjaal bevond zich een slap, zwaar bundeltje. Er was een korst van gedroogd bloed op de sjaal en het bundeltje zwaaide zacht heen en weer onder het lopen. Haar gezicht was hard en gegroefd en leerachtig van moeheid en van de inspanning om zich tegen haar moeheid te verzetten. En haar wijdgeopende ogen staarden naar binnen in haar hart. Ze was op een afstand en onbereikbaar als de hemel. Kino’s lippen vormden een dunne streep en zijn kaken waren vast opeengeklemd en de mensen zagen dat hij een angst meedroeg die even gevaarlijk was als een opstekende storm. Iedereen zegt dat het leek alsof die twee ver boven iedere menselijke ondervinding verheven waren, alsof ze door het rijk der smarten heen gegaan waren en het aan de andere kant weer verlaten hadden, dat er bijna een magische bescherming over hen heen lag. En alle mensen die waren toegesneld om hen te zien drongen achteruit en lieten hen voorbijgaan zonder hen aan te spreken.