Achteraf ben ik er behoorlijk zeker van dat Eichmann meende wat hij zei: hij had de Joden nooit gehaat, niet op de manier van zijn feller racistische collega’s. Ja, hij was ons pas na de arrestatie gaan haten, omdat wij zijn recht te doen wat hij gedaan had, in twijfel trokken. Dát had zijn wereld ondersteboven gekeerd. Hoe durfden wij aan het gezag te twijfelen? Hij had zijn bevelen gehad, het was allemaal wettig geweest. Waar haalden wij de moed vandaan hem te willen berechten?
Uiteindelijk was het niet Eichmann die door die gesprekken veranderde, maar ik. Daarna was ik nooit meer zo’n onwankelbare optimist over het mensdom. Ik zag het feit onder ogen dat personen die volkomen normaal lijken en uit een gewoon gezin komen, emotioneel gezien zo dood kunnen zijn dat menselijke gevoelens hun vreemd blijven. Dat was een indrukwekkende openbaring, maar wel een erg trieste.
Maar die gesprekken brachten mij er ook toe anders dan ooit over mijn eigen activiteiten na te denken. Het drong tot mij door dat ik in de loop van mijn carrière had deelgenomen aan activiteiten die onrechtvaardig en misschien zelfs misdadig waren geweest. Altijd had ik de bevelen van mijn meerderen zonder meer opgevolgd, meestal om op het oog goede redenen – omdat wij allemaal van Israël hielden, omdat ik oprecht geloofde dat zij menselijkheid en rechtvaardigheid nastreefden – maar toch ook omdat dat nu eenmaal gewoonte was.
Ik zou nooit meer zo toegevend voor mijzelf zijn of verontschuldigingen zoeken om de harde feiten die ik zag en hoorde en voelde te ontkennen.
Want het is even eenvoudig als onontkoombaar: als het geweten, al is het maar af en toe, niet meer werkt, dreig je jezelf te verliezen. En dat is levensgevaarlijk.