Met mijn groeiende interesse in de wetenschap en mijn haast obsessieve nieuwsgierigheid naar de wereld en het universum, zocht ik uit alle macht naar die tekenen en dacht er uitvoerig over na, zoals de Koran aanbeval. Maar hoe meer ik leerde, hoe verder ik van het geloof afdwaalde. Hoe was het mogelijk dat de schepper van dit ongelofelijke, mysterieuze universum dat Carl Sagan zo eloquent beschreef zich druk maakte over het al dan niet eten van varkensvlees of over de vraag met wie we seks hadden? Hoe groter mijn kennis werd, des te kleiner werd Allah. De Koran begon een beetje bekrompen te lijken, haast kinderlijk, met zijn melodramatische ‘Voorwaar’ en ‘O, gij die gelooft’ en de aansporing om naar tekenen te zoeken die het bestaan van Allah zouden bevestigen, maar met de belofte van eeuwige verdoemenis en het hellevuur voor wie die niet overtuigend zouden vinden.
Ik zou later ontdekken dat de God(en) van het Oude en Nieuwe Testament niet heel veel anders waren dan de Allah van de Koran. Ze leken allemaal ongelofelijk triviaal en onbeduidend in vergelijking met alles waarover Carl Sagan praatte. De pure psychose die het verhaal van Abraham ademt, de patriarch van de monotheïstische geloven die met geheven zwaard klaarstond om zijn eigen zoon met geweld te doden en zo zijn trouw aan de zogenaamde stem van God in zijn hoofd te bewijzen, maakte van God eerder een pathologische jaloerse en onzekere partner met bindingsproblemen dan een almachtige godheid die de binaire pulsars uitvond.