Toen ze de oever opgingen pakte hij een stijgbeugel beet en stortte zich door het kreupelhout op de steile oever en zag de beer, op zijn achterpoten, de rug tegen een boom, terwijl de bassende honden eromheen dolden en weer ging Lion met een vervaarlijke sprong erop af.
Ditmaal sloeg de beer hem niet neer. Hij ving de hond in beide voorpoten op, bijna als een minnaar, en beiden gingen tegen de grond. Hij was nu van het muildier af. Hij haalde beide hamers van het geweer achterover maar hij zag niets dan zwoegende gevlekte hondenlijven, tot de beer weer opdoemde. Boon schreeuwde iets, hij kon niet uitmaken wat; hij kon Lion nog aan de strot van de beer zien hangen en hij zag de beer, half opgericht, een van de honden met zijn poot slaan en zeker een meter of anderhalf wegslingeren, hij zag hem al groter worden, weer rechtop staan en met de voorpoten over de buik van Lion beginnen te harken. Toen begon Boon te hollen. De jongen zag de glinstering van het mes in zijn hand en zag hoe hij zich midden in de honden stortte, over ze heen springend, ze onder het lopen opzij trappend, en zich schrijlings op de beer wierp, zoals hij op het muildier was gesprongen, zijn benen om de buik van de beer geklemd, de linkerarm onder de strot van de beer waar Lion zich had vastgebeten, en de glinstering van het mes toen het omhoogkwam en neerdaalde.
Het kwam slechts eenmaal neer. Een ogenblik leken ze een beeldhouwwerk: de zich vastklampende hond, de beer, de man schrijlings op zijn rug, het binnengedrongen mes wrikkend en dieper werkend. Toen vielen ze allemaal op de grond, achterover getrokken door het gewicht van Boon, Boon onder. Het was de rug van de beer die voor het eerst zichtbaar werd, maar direct zat Boon er weer schrijlings op. Hij had het mes geen moment losgelaten en opnieuw zag de jongen de uiterst minieme beweging van arm en schouder terwijl hij zocht; toen rees de beer weer op, de man en de hond mee optillend, en hij wendde zich om en nog steeds met de man en de hond deed hij, zoals een man gelopen zou hebben, een paar passen in de richting van het bos en viel toen log ter aarde. Hij stortte niet ineen, hij kromp niet ineen. hij viel aan één stuk, zoals een boom valt, zodat alle drie, man, hond en beer, een keer schenen op te springen.