Om drie uur maakte Jim van Tennie hem wakker. Hij kleedde zich snel aan, huiverend, niet zozeer van de kou omdat er al een fiks vuurtje in de haard loeide en brulde als wel omdat op dat vroege winteruur het bloed en het hart sloom zijn en de slaap nog niet wil wijken. Hij liep van het huis naar de keuken, over dat brokje ijzeren aarde onder de schitterende en strakke nacht waar hij toch met tong en verhemelte tot onder in zijn longen het door merg en been dringende duister kon proeven, en ging de keuken binnen, de door lamplicht beschenen warmte waar de kachel gloeide die de ramen deed beslaan en waar Boon al aan tafel aan zijn ontbijt zat, over zijn bord, bijna in zijn bord gebogen, zijn bewegende kaken blauw van de stoppels, zijn gezicht dat niets met water doende had gehad en zijn ruwe, veel op paardemanen lijkende haar dat van geen kam wist – de kwart-Indiaan, kleinzoon van een Chikasaw-vrouw, die zo af en toe met zijn harde en razende vuisten opkwam tegen elke bewering dat hij ook maar een enkele druppel vreemd bloed zou hebben en bij andere gelegenheden, meestal na whisky, met dezelfde vuisten en dezelfde furie verzekerde dat zijn vader een volbloed Chikasa was geweest en zelfs opperhoofd en dat zelfs zijn moeder maar half blank was geweest. Hij was een meter negentig, hij had de hersens van een kind, het hart van een paard en harde kraaloogjes zonder diepte of iets gemeens of edelmoedigs of verdorvens of wat dan ook, in het lelijkste gezicht dat de jongen ooit had gezien. Het leek of iemand een walnoot had gevonden, iets groter dan een voetbal, en daar met een hamer gelaatstrekken aan had gegeven en daarna beschilderd had, grotendeels rood; niet Indiaans rood, eerder een prachtige helder rossige kleur waar misschien de whisky wel mee te maken had gehad, maar die toch grotendeels te danken was aan een gelukkig en onstuimig buitenleven, de rimpels erin niet het restant van die gelaatstrekken na veertig jaar doch het gevolg van het loensen in de zon of in het duister van de rietbossen waarin het wild was gevlucht, een kleur erop gebakken door de kampvuren waarvoor hij in november of december op de koude grond had liggen wachten op het daglicht om weer te kunnen opstaan en op jacht gaan, als ware de tijd slechts iets waar hij als door de lucht doorheen wandelde, maar die hem evenmin als de lucht ouder deed worden. Hij was dapper, trouw, zorgeloos en onbetrouwbaar; hij kende beroep, noch vak noch handwerk en had één ondeugd en één deugd: whisky, en die onvoorwaardelijke trouw aan Major de Spain en aan de neef van de jongen, McCaslin. ‘Soms noem ik het allebei deugden,’ heeft Major de Spain eens gezegd. ‘Of allebei ondeugden,’ zei Mc Caslin.