In het kamp was iedereen geconfronteerd geworden met de brute kwaadaardigheid in de mens, ontdaan van zijn beschavingsvernisje. Wie over voldoende psychische mogelijkheden en morele sterkte beschikte, kon er zichzelf leren kennen, zijn onstandvastigheid en nietigheid inzien, de graad van zijn egocentrisme peilen.
De strijd voor het “mens blijven” werd slechts door fijnbesnaarden begrepen, door de overigen, en dat waren er jammer genoeg zeer velen, werd hij verward met de strijd voor het “in-leven-blijven”.