Mijn opa langs vaderskant werd geboren in 1898, hij zag het levenslicht als eerste kind van een boerenkoppel in Becquevoort dat na hun eerstgeborene Juul nog tien koters zou verwekken. Er was plaats genoeg voor al dat volk op de schrale heidegrond die ze bewoonden, bovendien was een groot nageslacht de beste garantie op gratis werkkrachten. Mijn grootvader Juul was zelf al gehuwd (in 1920) en vader van een dochtertje toen zijn jongste broertje nog werd geboren. Zo ging dat destijds in ons arme Vlaanderen, kinderen maken diende ook als zekerheid voor een veilige oude dag, in Afrikaanse landen is het nu nog niet anders.
Juul heeft gans zijn leven niks anders gekend dan noeste arbeid op het veld en in de stallen.
Als zijn gezin ondanks dat labeurwerk financieel toch niet rondkwam, ging hij op campagne in de Walen, dat wil zeggen: om een moderne vorm van slavenarbeid te verrichten in de zware bietenteelt. Dat waren daar werkdagen van 6 uur ’s ochtends tot 8 uur ’s avonds, geslapen werd er op een hooizolder waar het stonk naar de kattenpis of op een harde vloer van aangestampte aarde waar het in de zomer zo warm was dat de campagnards er onmogelijk een comfortabele slaaphouding konden vinden, ze stonden ’s morgens geradbraakt op om dan weer een ganse dag krom gebogen bieten te trekken. Op het sociale vlak was er niks geregeld voor die jongens en mannen, officieel ingeschreven waren ze niet, pensioenrechten vielen er niet aan over te houden. Dat is tenminste wat ik nog weet van mijn opa die er met mondjesmaat over vertelde, zijn ontzettend harde leven had van hem een norse man gemaakt, hij was een verbeten zwijger, zijn pijn zat zo diep vanbinnen dat hij geen woorden vond om er zich over uit te spreken. Twee van zijn broers leden aan dezelfde levenspijn, ze pleegden zelfmoord door op het erf in de beerput te springen. Maar mijn opa geloofde wel in de betere tijden, hij was op zijn manier een vooruitgangsfilosoof, de keren dat hij de kans kreeg om tijdelijk te gaan doppen vertikte hij dat, wegens te veel aangeboren trots, hij was in al zijn kleinheid een onmiskenbaar fiere man.
Ik zie hem nog, met die imposante pose, zitten brommen en knorren in zijn aftandse rieten zetel, de pijp binnen handbereik, de gazet op zijn schoot en naast hem op een zelf getimmerd rekje een reeks boeken van het Davidsfond (waarvan de bladzijden nog moesten opengesneden worden om te kunnen te lezen) die hij maandelijks bestelde. Dat was de eerste en misschien ook de enige luxe die hij in zijn leven gekend had, maar op zijn manier deed hij toch aan cultuur, die prille literatuur liet voor hem een wereld opengaan die hij vanachter zijn gesloten ogen kon zien: de goede tijden zouden aanbreken, zijn kinderen en kleinkinderen zouden het zoveel comfortabeler en makkelijker hebben, uit die overtuiging haalde hij de zin voor zijn onverzettelijke werkkracht. Het is dankzij mensen zoals mijn doodarme opa Juul dat wij als nageslacht de luxe-kinderen van vandaag zijn geworden. Hun credo was simpel: weerbaar en werkzaam zijn, in geen geval de overlevingsstrijd opgeven, altijd blijven doorgaan en op uw tanden bijten.
Ze maakten geen plaats voor zelfbeklag, ze doorstonden zelfs twee wereldoorlogen, hun belaagde binnenkant werd ondanks alle ellende alsmaar schoner. Wat niet belette dat mijn opa zich eens per maand poepeloere zat zoop, het was op de momenten dat zijn emmer was overgelopen, dat het water van de armoede hem tot verdrinkens toe aan de lippen stond, dan begaf hij voor één dag, dan stortte hij zich in de drank, dan was hij de allerlaatste klant in het dorpscafé.
Tot die ene keer dat hij laat in de nacht stomdronken naar huis waggelde, toen werd hij in een onverlichte kasseistraat opgeschept door de enige wagen van het dorp, hij werd meegevoerd op de motorkap en kwam zo halvelings onder de autowielen terecht. Juul werd rechtgeholpen door de geschrokken chauffeur die hem zelfs niet herkende, zodanig zat hij onder het bloed. Mijn opa bleek meteen ontnuchterd, hij weigerde elke hulp en van een ziekenwagen wou hij zeker niet weten. Thuisgekomen heeft mijn oma hem van kop tot teen met koud water afgewassen en een paar onhandige vodverbanden gelegd. Deze operatie noodredding en opkalefatering was pas afgelopen toen de eerste zon reeds opkwam, het was hoogzomer en er was handenvol werk op het veld. Opa Juul is niet meer naar zijn beddenbak geweest, pikkelend en mankeliek nam hij zijn mannelijke verantwoordelijkheid als gezinshoofd, zo is hij dan met een verbeten trek van helse pijn op de mond de stallen ingestapt en daarna naar zijn akker. Hij maakte gewoon geen tijd voor zijn persoonlijke gevoelens, noch fysiek, noch mentaal, wat uiteraard voor ons (ik heb hem als jongetje nog goed gekend) niet altijd zo behapbaar was.
Wij werden geconfronteerd met een keuterboer die eigenlijk een reus was in zijn dagelijkse straffe aanpak.
Na de tweede wereldoorlog kreeg hij nog een mokerslag: zijn schoonzoon was als vermist opgegeven in Duitsland. Cyriel, de man van zijn oudste dochter, was gedeporteerd geweest – ’s nachts in Becquevoort van zijn bed gelicht, zijn zwangere vrouw lag naast hem – door de Gestapo, om slavenarbeid te gaan verrichten in een ondergrondse steengroeve waar de V1 en V2 raketten werden gemaakt. Van Cyriel is er nooit meer een levensteken of spoor teruggevonden, zulke mensen werden betiteld als “nacht en nevel gevangenen”, hun bestaan was uitgewist geweest alsof ze nooit geleefd hadden. Opa Juul heeft hier zwaar onder geleden, te meer omdat hij het onmenselijke lijden van zijn dochter zag, wiens eigen kind groot ging worden zonder haar vader gekend te hebben. Zijn leven van hard labeur werd nog eens extreem geteisterd door die nieuwe pijn, de beulen hadden weer eens toegeslagen. Maar opa Juul was een binnenvetter, over verdriet werd niet gesproken.
Toch vertrok hij op zekere zondag na de noen – in de late jaren ’40 – nog met zijn gammel rijwiel richting Kempen, tot achter Mol is hij gereden, bijna 50 kilometer ver. Daar woonde (van horen zeggen) ergens een boerenknecht die samen met schoonzoon Cyriel in de ondergrondse krochten en spelonken van de nazifabriek steen en rots zou gekapt hebben. Juul heeft die arme man kunnen terugvinden, maar ook die had geen levensbericht meer over zijn vermiste maat, wel het volgende: Cyriel was uitgeteerd geweest, vel over been, nog slechts 35 kilo. Het trieste vervolg wilde of kon die getuige niet vertellen.
Opa is naar huis gekomen, hij bracht geen concreet verslag uit aan vrouw en dochter, wel zovele jaren later aan mijn vader, toen hij op zijn sterfbed lag. Voor zijn armertierig leven werd hij finaal nog getrakteerd op een niet te behandelen kanker, die hij volgens de huisdokter best thuis kon uitsterven. Aan euthanasie werd in die tijd nog niet gedaan omdat de katholieke kerk het ethischer vond om iemand te laten creperen als een hond, eerder dan een kerkelijk gepermitteerd genadespuitje te laten geven. Misschien heeft Juul op die manier Cyriel nog teruggevonden, in de nacht en nevel van zijn ijlende hallucinaties, hij beet zijn lakens stuk om het niet uit te schreeuwen van pure pijn en miserie, de terminale lijdensweg van zijn meestal uitzichtloos leven. Waarom heeft die man steeds zoveel gezwegen? Misschien omdat hij op geen enkel ogenblik de ware woorden heeft gevonden ter verklaring voor de offers van dit bestaan. Vooruitgang, jawel: voor ons, maar zelf bolde hij levenslang elke dag nog meer achteruit. Wat hij verrichtte, uit morele plicht, geschiedde enkel in ons belang.
Het complete tegenbeeld van opa Juul was nonkel Miel, een oom van mijn vader. Miel was een landelijke dandy, ik zag hem vaak op zondag als hij een babbeltje kwam slaan met zijn zus en schoonbroer. Het was een echte seigneur, onze “nonkel-jonker” was steeds piekfijn uitgedost, in een zwart pak met wit hemd en donkere das, zijn schoenen blonken als een spiegel en op zijn hoofd droeg hij een galante hoed. Wat een minzame man was dat, hij had voor iedereen een vriendelijk woordje over, op zijn schoot voelde ik me gekoesterd, soms zong hij een vrolijk kinderliedje voor mij. Ik heb nooit iemand gekend die zo goedaardig kon kijken. Als ik nonkel Miel zag als kind, dacht ik steeds: er heerst vrede op aarde, oorlog en strijd zijn slechts die demonen waarmee mijn opa gans zijn leven gekampt heeft. Toen wist ik het volgende nog niet: nonkel Miel behoorde tot de weinige overlevenden van het nazikamp waaruit Cyriel niet was teruggekeerd, ze hadden nog een tijdje samen slavenarbeid verricht, tot de sadistische opzichters hen uit elkaar haalden, de familieband werd kapotgehakt, beestig en brutaal, onmenselijk hard. Miel heeft zich een uitweg geslagen, Cyriel werd vermorzeld onder het oorlogsgeweld, hij ging spoorloos ten onder. Miel kwam terug en bracht eveneens geen verslag uit over Cyriel, uit piëteit misschien, of omdat zijn stem er niet capabel voor was, en zijn hart nog minder. Hij verkoos om te blijven lachen, tegen beter weten in, zijn verbetenheid zat vanbinnen, onzichtbaar voor ons.