Maar het meest tragische in deze Joodse tragedie van de twintigste eeuw was, dat degenen die haar slachtoffers waren er geen betekenis meer in konden vinden en geen schuld. Alle verdrevenen van de middeleeuwen, hun oer- en voorvaderen, hadden tenminste geweten waarvoor zij leden: voor hun geloof, hun wet. Ze bezaten als talisman voor de ziel nog wat hun nazaten allang kwijt waren, het onaantastbare vertrouwen in hun God. Ze leefden en leden in de trotse waan, als uitverkoren volk door de schepper van de wereld en de mensen bestemd te zijn voor een speciaal lot en een bijzondere zending, en het profetische bijbelwoord was voor hen gebod en wet. Als ze op de brandstapel werden gegooid, drukten ze de Schrift die hun heilig was aan hun borst en voelden door dat innerlijke vuur de moordende vlammen niet zo gloeiend. Als ze door de landen werden opgejaagd, bleef altijd nog hun laatste vaderland over, hun vaderland in God, waaruit geen aardse macht, geen keizer, geen koning, ze kon verdrijven. Zolang de religie hen bijeenhield, werden ze nog een gemeenschap en dus een kracht; als ze werden uitgestoten en opgejaagd, dan boetten ze voor de schuld dat ze zichzelf bewust van de andere volkeren op aarde hadden afgezonderd door hun godsdienst en hun gebruiken.
Maar de Joden van de twintigste eeuw waren allang geen gemeenschap meer. Ze hadden geen gemeenschappelijk geloof, ze ervoeren hun Joods-zijn eerder als last dan als trots en ze waren zich van geen zending bewust. Ze leefden niet in overeenstemming met hun eertijds heilige boeken, en ze wilden de oude, gemeenschappelijke taal niet meer. Zich inleven, een deel worden van de volkeren om hen heen, opgaan in het algemene, dat was hun steeds ongeduldiger streven, om verlost te zijn van alle vervolgingen, om rust te hebben op de eeuwige vlucht. Daardoor begreep de ene groep de andere niet meer, samengesmolten als ze waren met andere met andere volkeren, allang meer Fransman, Duitser, Engelsman, Rus dan Jood. Pas nu, nu ze allemaal op een hoop werden gegooid en als vuil op straat werden bijeengeveegd, de bankdirecteuren uit hun paleizen in Berlijn en de synagogedienaren van de orthodoxe gemeenten, de filosofieprofessoren uit Parijs en de Roemeense aapjeskoetsier, de lijkenwassers en Nobelprijsdragers, de concertzangers en de klaagvrouwen van de begrafenissen, de schrijvers en de brandewijnstokers, de bezittenden en de bezitslozen, de groten en de kleinen, de vromen en de geëmancipeerden, de woekeraars en de wijzen, de zionisten en de geassimileerden, de asjkenaziem en de sefardiem, de rechtvaardigen en de verlorenen, en achter hen nog de geslagen schare van degenen die dachten de vloek allang ontvlucht te zijn, de gedoopten en de gemengden – nu pas werd de Joden voor het eerst sinds eeuwen weer een gemeenschappelijkheid opgedrongen die ze allang niet meer voelden, de sinds Egypte steeds weer terugkerende gemeenschappelijkheid van het verdreven zijn. Maar waarom trof dit lot hen en steeds weer hen alleen? Wat was de oorzaak, wat de betekenis, wat het doel van deze zinloze vervolging? Ze werden uit alle landen verdreven en kregen geen land. Er werd tegen ze gezegd: leef niet bij ons, maar niet waar ze dan moesten leven. Men gaf ze schuld, maar geen middelen om die schuld te verzoenen. En zo keken ze elkaar met brandende ogen aan op hun vlucht – waarom ik? Waarom jij? Waarom ik samen met jou, terwijl ik je taal niet ken, je manier van denken niet kan volgen, door niets met je verbonden ben? Waarom wij allen? En niemand wist het antwoord. Zelfs Freud, de meest lichtende geest van deze tijd, met wie ik in die dagen veel sprak, wist geen weg, geen zin in deze waanzin. Maar misschien is dat de diepste zin van het Joods-zijn: door zijn raadselachtig voortbestaan de eeuwige vraag van Job aan God te herhalen, steeds weer, opdat hij op aarde niet volledig vergeten raakte.

 

Een reactie achterlaten