Ik had Sigmund Freud, deze grote en strenge geest, die als geen ander in onze tijd de kennis van de menselijke ziel heeft verdiept en uitgebreid, in Wenen nog gekend in de tijd dat hij daar als eigenwijze en moeizaam voortwerkende zonderling door de een werd bewonderd en door de ander aangevallen. Een fanatiek zoeker naar waarheid, maar zich tegelijkertijd bewust van de grenzen van elke waarheid – hij zei eens tegen mij: ‘er bestaat net zo min een waarheid van honderd procent als een alcohol van honderd procent’ – , had hij zich vervreemd van de universiteit en haar academische behoedzaamheden door de onverzettelijke manier waarop hij zich in de onbetreden en tot dan toe angstvallig gemeden gebieden van de aardse-onderaardse driftenwereld waagde, dus juist het gebied waarover die tijd plechtig zijn taboe had uitgesproken. Onbewust voelde de optimistisch-liberale wereld dat deze compromisloze geest haar streven van de stapsgewijze onderdrukking van de driften door ‘verstand’ en ‘vooruitgang’ met zijn dieptepsychologie onverbiddelijk ondergroef, dat hij gevaarlijk was voor haar methode van ontkenning van wat onaangenaam was, door zijn meedogenloze ontsluieringstechniek. Maar het was niet alleen de universiteit, niet alleen de kliek van ouderwetse zenuwartsen die zich verzette tegen deze lastige ‘outsider’ – het was de hele wereld, de hele oude wereld, de oude manier van denken, de ‘conventie’ op moreel gebied, het was de hele tijd die de ontmaskeraar in hem vreesde. Langzaam ontstond er een medische boycot tegen hem, hij raakte zijn praktijk kwijt, en omdat zijn thesen en zelfs zijn stoutmoedigste probleemstellingen wetenschappelijk niet te weerleggen waren, probeerde men zijn droomtheorieën op de Weense manier onschadelijk te maken door ze te ironiseren of te banaliseren tot een leuk gezelschapsspelletje. Een kleine kring van getrouwen verzamelde zich echter wekelijks om de eenzame man op discussieavonden, waarop de nieuwe wetenschap van de psychoanalyse zijn eerste vorm kreeg. Lang voordat ik mij zelf bewust werd van de enorme omvang van de revolutie in het denken die langzaam groeide op de fundamenten van Freuds eerste werk, had de sterke, moreel onaantastbare houding van deze buitengewone man mij al voor hem gewonnen. Hier was eindelijk een wetenschapsman die een jongere zich als voorbeeld kon dromen, voorzichtig in elke bewering zolang hij niet een sluitend bewijs en absolute zekerheid had, maar onverzettelijk tegen de tegenstand van de hele wereld zodra een hypothese zich voor hem tot een bewezen feit had ontwikkeld; een man die bescheidener was dan wie ook als het om zijn eigen persoon ging, maar bereid te strijden voor elk dogma van zijn leer en tot in de dood trouw aan de immanente waarheid die hij met zijn inzicht verdedigde. Een geestelijk onverschrokkener man kon men zich niet voorstellen; Freud durfde altijd uit te spreken wat hij dacht, ook als hij wist dat hij met zijn heldere onverbiddelijke uitspraken onrust veroorzaakte en verwarring zaaide; nooit probeerde hij zijn positie te verlichten door enige, al was het maar formele, concessie. Ik ben er zeker van dat Freud ongehinderd door academische tegenwerking viervijfde van zijn theorieën had kunnen openbaar maken, als hij ertoe bereid was geweest ze voorzichtig te verhullen, ‘erotiek’ te zeggen in plaats van ‘seksualiteit’, ‘eros’ in plaats van ‘libido’, en als hij niet altijd de uiterste consequentie had willen uitspreken in plaats van haar behoedzaam aan te duiden. Maar als het om zijn inzichten en om de waarheid ging, wilde hij niet schipperen; hoe harder de tegenstand, hoe harder zijn vastbeslotenheid. Als ik voor het begrip morele moed – de enige heldhaftigheid op aarde die niet anderen tot slachtoffer maakt – een symbool zoek, dan zie ik altijd het mooie, mannelijk heldere gezicht van Freud voor mij met de direct en rustig kijkende donkere ogen.