Amerika is voor mij een minnaar, of liever een echtgenoot van wie ik alle gebreken en fouten ken, maar aan wie ik altijd trouw zal blijven. Ik hou van deze minnaar, deze echtgenoot. Ik vind hem aardig. Ik bewonder zijn genialiteit, zijn moed, zijn optimisme. Ik prijs het vertrouwen dat hij in zichzelf en in de toekomst heeft, het respect dat hij betoont jegens het klootjesvolk. Ik waardeer het oneindige geduld waarmee hij de beledigingen, de vuilspuiterij, de bekrompenheid verdraagt. En natuurlijk respecteer ik zijn succes zonder precedenten, dat wil zeggen het feit dat hij er in twee eeuwen in gelaagd is de eerste van de klas te worden. Het model dat iedereen inspireert, waar iedereen op af gaat, waarvoor iedereen afgunst en jaloezie voelt. Ik respecteer het. En ik vergeet nooit dat als deze echtgenoot de oorlog tegen Hitler en Mussolini niet had gevoerd en gewonnen, ik nu Duits zou praten. Ik vergeet nooit dat als hij de Sovjet-Unie niet het hoofd had geboden, ik nu Russisch zou praten. Bovendien onderschat ik nooit zijn onbetwistbare ruimhartigheid. Het feit bijvoorbeeld dat wanneer ik in New York aankom en mijn paspoort met vestigingsnummer laat zien, de doaunebeambte met een brede glimlach zegt: ‘Welcome home.’ Het lijkt me zo’n ridderlijk, zo’n hartelijk gebaar. Het doet me eraan denken dat Amerika altijd het opvanghuis is geweest, het weeshuis van mensen zonder vaderland.