Adagio

Van ’s ochtends tot ’s avonds stroomt buiten het licht
zonder besef dat het licht is.
Hoge bomen ademen stilte en hoeven niets te ontdekken
over de aard van hun boom-zijn. Lege vlakten liggen eeuwig
languit op hun rug en peinzen nooit over het verdriet
van
hun leegheid.
Zwerfduinen zwerven en vragen
niet tot wanneer en waarom
en waarheen.
Al dit wonderlijke zijnde
is wonderlijk maar verwondert zich niet.
Rood komt
de maan op, als een behuild oog,
schroeit de duistere hemel, verstild maar niet versteld.
Een kat
dommelt op een hek. Dommelt en ademt. Dat is dat.
Nacht aan nacht
draait de wind blaast over bossen en heuvels.
Draait en gaat zijn weg.
Blaast. Denkt niet na en spreekt
niet tegen.
Alleen jij, stof en sappen,
schrijft, schrapt tot de ochtend,
zoekt een reden, wil verbeteren.