Passage uit “Een verhaal van liefde en duisternis” (Amos OZ)
Voor het kind dat ik toen was, was die korte inmenging van mijn moeder in het gesprek van de mannen enigszins verontrustend, misschien omdat ik onder de gespreksdeelnemers een onzichtbare rimpeling van verlegenheid voelde, een bijna onmerkbare trilling van zoeken naar een uitweg, alsof ze heel even een vage angst voelde dat ze ongemerkt iets gezegd of gedaan hadden waardoor mijn moeder een beetje moest grinniken, zonder dat iemand van hen wist wat dat dan geweest was. Misschien dat de uitstraling van haar naar binnen gekeerde schoonheid deze geremde mannen telkens weer in verlegenheid bracht en hen deed vrezen dat ze hen misschien niet aardig vond, dat ze hen misschien wel een beetje afstotend vond.