Passage uit “Een verhaal van liefde en duisternis” (Amos OZ)

Mama beweerde altijd dat het niet voldoende was om de verschillende namen van de dingen te weten, maar dat het goed was om ze ook te leren kennen door eraan te ruiken, ze licht aan te raken met het puntje van je tong, ze te betasten met je vingertoppen, dat het goed was om hun warmte en gladheid te leren kennen,, hun geur, hun ruwheid en hun hardheid, de klank die ze gaven als je erop klopte, alles wat mijn moeder altijd hun ‘weerklank’ en hun ‘weerbarstigheid’ noemde: elk materiaal, zei ze, elk kledingstuk, meubelstuk, gebruiksvoorwerp en gerecht, elk ding had een andere mate van weerklank en van weerbarstigheid, die niet vastlag, maar kon variëren met de seizoenen van het jaar, met de uren van de dag, met de persoon die ze aanraakte of eraan rook, met het licht en de schaduw en ook met vage neigingen die je op geen enkele manier kon begrijpen: het was niet toevallig dat Hebreeuws één en hetzelfde woord had voor ‘onbezield voorwerp’ en ‘verlangen’. Niet alleen wij hadden al dan niet een verlangen naar iets, ook in de dingen en de planten lag een innerlijk gevoel van verlangen opgesloten, verlangen of niet-verlangen, niet van ons maar van hen, en alleen iemand die kon voelen, horen, proven en ruiken, op een niet-begerige manier, alleen hij kon dat soms opvangen.