Hoe de Roomse Kerk in vele Europese steden de Joden verplichtte te wonen en te werken in Getto’s

Zicht op een deel van het Ghetto Nuovo van Venetië, dat werd opgericht op 29 maart 1516

Het “getto” verwijst naar een afgesloten plaats waar Europese joden ooit werden verbannen om te wonen.

De term, afgeleid van het Italiaanse gettare, dat verwijst naar het gieten van metaal, werd voor het eerst gebruikt in Venetië in 1516, toen de autoriteiten de Joden verplichtten te verhuizen naar het eiland Carregio (het Ghetto Nuovo, het nieuwe getto), tegenover een gebied waar er was een oude kopergieterij gevestigd (het getto Vecchio, oud getto).

Het getto in Venetië was omsloten door een muur en poorten die ’s nachts op slot waren. Joden moesten een avondklok in acht nemen en moesten gele hoeden en badges dragen om zich te onderscheiden, een praktijk die de nazi’s later in de 20e eeuw zouden aanpassen. Het getto in Venetië was overvol, en daarom was het noodzakelijk om nieuwe verdiepingen toe te voegen aan bestaande gebouwen, wat leidde tot de eerste zogenaamde wolkenkrabbers.

Hoewel de wet van 1516 die het getto in het leven riep, de mobiliteit van joden beperkte, was deze tot op zekere hoogte minder streng dan het beleid elders in Europa, waar joden vaak gedwongen werden om helemaal te vertrekken. Binnen de grenzen van het getto hadden joden de autonomie om zichzelf te besturen en hun eigen sociale, religieuze en educatieve instellingen te onderhouden.

Hoewel de term ‘getto’ voor het eerst werd gebruikt in Venetië, was dit niet het eerste geval waarin joden in gescheiden vertrekken werden gedwongen. Verplichte segregatie van joden was gebruikelijk in middeleeuws Europa, en deze joodse gebieden werden later getto’s genoemd.

De Lateraanse concilies van 1179 en 1215 pleitten voor de segregatie van joden. Een getto-achtige gemeenschap bestond in 1262 in Praag, en tegen de jaren 1400 werd het gebruikelijker in andere Europese steden.

In 1460 werd de Judengasse (“Jodensteeg”) in Frankfurt gesticht (op het plaatje: De Jüdengasse op het einde van de 19de eeuw)

In 1555 vaardigde paus Paulus IV de “Cum nimis absurdum“-proclamatie uit, die de Joden van Rome verplichtte in aparte wijken te wonen en ook hun rechten ernstig beperkte, inclusief de bedrijven die ze mochten uitoefenen.

Het pauselijke edict vestigde het Romeinse getto en vereiste dat de Joden van Rome, die al vóór de christelijke tijd als gemeenschap bestonden en toen ongeveer 2.000 telden, erin moesten leven. Het getto was een ommuurde wijk met drie poorten die ’s nachts op slot gingen. Onder dit edict moesten Joodse mannen een gele punthoed dragen en Joodse vrouwen een gele hoofddoek.

Joden waren verplicht om verplichte katholieke preken bij te wonen op de joodse sjabbat. Het doel van dit edict was om bekering aan te moedigen tot het katholicisme, een daad die zou dienen als een toegangsbewijs uit het getto. Het getto maakte een duidelijk onderscheid voor de bredere samenleving tussen degenen die werden geaccepteerd” en degenen die dat niet waren.

Paus Paulus IV verplichtte Joodse mannen een gele punthoed te dragen en Joodse vrouwen een gele hoofddoek

Hoewel het antisemitisme in de eeuwen die aan deze pauselijke orde voorafgingen springlevend was, hadden de Joden van Rome tot 1555 bewegingsvrijheid. Onder de pauselijke orde werden ze verplaatst naar een druk en onhygiënisch gebied dat regelmatig werd overstroomd door de rivier de Tiber.

Terwijl het getto een plaats van ellende was, werd de rest van de stad bebouwd met prachtige kerken. Door dit contrast konden de autoriteiten de verschillen tussen joden en christenen benadrukken, waardoor het leek alsof de berooide levensomstandigheden van het getto de natuurlijke gevolgen waren van het ontkennen van de goddelijkheid van Christus.

Hoewel het getto was ontworpen om joden, die als een bedreiging voor het katholicisme werden gezien, te scheiden, weerhield het joden en christenen er niet van om sociale en economische interacties te onderhouden; inderdaad mochten christenen overdag het Romeinse getto binnengaan.

In de 18e eeuw probeerde Napoleon, als onderdeel van een bredere poging om vrijheid en gelijkheid te verspreiden, de Joden te bevrijden uit de getto’s van Italië. In één geval, in Padua, verklaarde de Franse keizer zelfs dat de straat waar de joden woonden een nieuwe naam moest krijgen om het woord ‘getto’ te verwijderen.

Toch was het Joodse getto in Rome moeilijk te elimineren. Hoewel de poorten in 1848 werden afgebroken (als gevolg van protesten van Romeinse burgers die verbonden waren met joden), hield het getto officieel niet op te bestaan ​​tot 1870, toen Italië werd verenigd en een moderne natiestaat werd.

Deze periode van joodse emancipatie (begin 18e eeuw, voortzetting tot begin 20e eeuw) leidde tot de ontmanteling van getto’s in heel Europa.

Hoewel de Joden tegen de 20e eeuw niet langer gedwongen werden om in getto’s te leven, bleven velen in gescheiden wijken wonen, in steden in heel Europa en de Verenigde Staten, waaronder Warschau, Praag, Frankfurt, de Lower East Side van Manhattan en de West Side van Chicago. Schrijvers in de 20e eeuw beschreven veel van deze buurten als sloppenwijken, vol armoede, geweld en ongerechtigheid.

Het beruchte Getto van Warschau, Polen, dat bestond van november 1940 tot mei 1943

In de jaren dertig voerde nazi-Duitsland opnieuw getto’s in in de gebieden onder zijn controle, waarbij de beruchte wetten werden toegevoegd die de fundamentele mensenrechten van de joden zouden beperken en de basis legden voor toekomstige deportaties en de verschrikkingen van de Holocaust.

De term ‘getto’ werd uiteindelijk opnieuw toegeëigend om te verwijzen naar arme, stedelijke Afrikaans-Amerikaanse buurten, maar werd later als aanstootgevend beschouwd, nu vaak geëufemeerd door de term ‘binnenstad’.