Mijn poëtica heeft zich gevormd in het begin van mijn leven, en daarmee bedoel ik alles wat ik heb gezien en onthouden in mijn ouderlijk huis en in de lange oorlog. Toen werd mijn houding vastgelegd tegenover mensen, kunst, gevoelens en woorden. Deze houding veranderde niet in de loop der jaren. Mijn leven werd weliswaar verrijkt; ik voegde woorden, begrippen en kennis toe, maar de basishouding is dezelfde gebleven. Gedurende de oorlog zag ik het leven in al zijn naaktheid, zonder franje en opsmuk. Goed en kwaad, mooi en lelijk werden in een onontwarbare mengeling aan mij onthuld. Dit heeft mij godzijdank niet in een moralist veranderd. Integendeel, ik heb geleerd zwakheid te respecteren en lief te hebben; zwakheid is onze meest wezenlijke menselijkheid. Een mens die zijn zwakheid kent, weet daar soms boven uit te stijgen. De moralist negeert zijn zwakheden en in plaats van zijn kritiek op zichzelf te richten, richt hij die op de ander.
Ik sprak over het zwijgen en over de argwaan, over de voorkeur voor het feit boven de uitleg. Ik houd er niet van over gevoelens te spreken. Overmatig spreken over gevoelens zal ons altijd leiden naar het sentimentele labyrint, naar het vertrappen en plattreden van dingen die er wél toe doen. Gevoel dat voortkomt uit handeling is een uitgekristalliseerd gevoel.