Uit “Hitlers Frauen” van Guido Knopp (2001)
Al in april 1933 ontnamen de nazi’s enkele prominente Duitse kunstenaars het staatsburgerschap, zoals Max Reinhardt, Kurt Weill en Lion Feuchtwanger. Iedereen werd bedreigd die niet voldeed aan de kunstopvatting van de nazi’s. Thomas en Heinrich Mann, Bertold Brecht, Arthur Koestler, Fritz Lang en Billy Wilder, maar ook ettelijke moderne kunstschilders en architecten die van invloed waren geweest op de Bauhausstijl, golden plotseling als ongewenst. Velen van hen, en ook vele anderen, emigreerden om aan verdere vervolgingen te ontkomen.
Op 10 mei 1933 volgde de tweede grote aanslag van de nazi’s op het Duitse culturele leven. Nazi-gezinde studenten en activisten verbrandden in het openbaar de werken van Marx, Freud, Heine, de gebroeders Mann, Stefan Zweig, Erich Maria Remarque en honderden anderen die door het bruine schorem beschouwd werden als ‘ontaard’ en dus geboycot moesten worden. De mislukte schilder van ansichtkaarten Adolf Hitler bepaalde wie en wat in de kunst goed en waardevol was. Kunstenaars en publicisten die niet binnen zijn kleinburgerlijke wereldbeeld pasten, werden verdreven, bestreden en – zoals in het geval van Carl von Ossietzky, uitgever van de Weltbühne – onder verschrikkelijke omstandigheden opgesloten in een concentratiekamp.
Marlene Dietrich kon voor de nieuwe machthebbers in Duitsland en hun cultuurpolitiek geen greintje sympathie opbrengen. Zij bezat een opvallend open geest, vrij van vooroordelen, vrij van conventies; zij was beïnvloed door de ‘gouden jaren twintig’ in Berlijn. Tegelijkertijd voelde zij zich ook verplicht aan de Pruisische, aristocratische idealen. De plompe nazi-leider Adolf Hitler en zijn partijgenoten verachtte ze. Zijn geklets over een Volksgemeinschaft liet haar koud. Met wie zij omging was haar eigen beslissing en niet van iemand anders.