Artikel uit DOORBRAAK – Meer dan een mening – 19 april 2020 – Frank HELLEMANS
Bijbelwetenschapper John Barton doet in De Bijbel alles uit de doeken over de interculturele herkomst en nawerking van het meest gelezen boek ter wereld.
Nationale literatuur van een klein land
De Bijbel. Het boek, de verhalen, de geschiedenis van John Barton is ongeveer even dik als de dundrukeditie van het Oude én Nieuwe Testament samen. En dat met recht en reden. Hij zoomt immers niet alleen in op de complexe ontstaansgeschiedenis van het Oude en Nieuwe ‘Instrumentum’ – zoals kerkvader-Bijbelvertaler Hiëronymus ze in het Latijn noemde – maar gaat ook in op de discussies over handschriften, vertalingen en receptiegeschiedenis ervan tot vandaag. Prikkelende conclusie van wetenschapper én anglicaans priester Barton: eigenlijk hebben het jodendom en het christendom weinig te maken met dit oerboek, ook al doen ze nog zo hun best om zich via de Bijbel te legitimeren.
Als filoloog ziet Barton in de Bijbel vooral ‘een monumentale literaire mengelmoes’ van legendes, wettelijke voorschriften, wijsheidsspreuken, pakkende verhalen, occasionele poëzie en brieven. In het eerste deel buigt hij zich over het Oude Testament dat vorm kreeg gedurende een zevental eeuwen: vanaf de negende tot grosso modo de tweede eeuw voor Christus. Hij trekt een parallel met de homerische epen die in de achtste eeuw voor Christus zouden zijn neergeschreven. Ook het Oude Testament, zo Barton, is een nationaal epos: ‘Het is de nationale literatuur van een klein land: Israël is ongeveer even groot als Wales, of de staat Maine.’ Of als Vlaanderen, zou je er kunnen aan toevoegen.
Spreuken van de vizier
Wie de auteurs van de oudtestamentische geschriften waren, is even onzeker als bij Homerus. Ja, zegt Barton, er heeft een Joodse ‘wijze’ koning Salomo bestaan maar ‘De Spreuken’ — die prachtige kernachtige wijsheidsliteratuur – die aan hem wordt toegeschreven, is allicht de verdienste van zijn ambtenaren. Salomo trad op als een soort sponsor en daarom kreeg die verzameling aforismen uiteindelijk zijn naam. Boeiend wordt het pas echt wanneer Barton een interculturele bril opzet en de Bijbelse verhalen vergelijkt met analoge vertelsels bij de buurvolkeren. Hij legt uit dat er in de Egyptische traditie al wijsheidsboeken teruggaan tot het derde millennium voor Christus, de zogenaamde ‘Instructies’ van koninklijke vizieren die eveneens hun naam gaven aan die bloemlezingen. Er zijn zelfs tekstuele overlappingen tussen de Egyptische spreuken en die van de Joden die blijkbaar op een creatieve manier leentjebuur speelden bij de Egyptenaren. Het is trouwens opvallend hoe de Joodse gemeenschap in het Egyptische Alexandrië een cruciale rol heeft gespeeld in de creatie van het Oude Testament en van het jodendom waar Jezus later is uit voortgekomen.
Interculturele invloeden
Het scheppingsverhaal ‘Genesis’ doet denken aan de Babylonische scheppingsmythe ‘Enuma Elish’ (letterlijk: ‘Toen ver boven ons’) dat dateert uit het begin van het tweede millennium voor Christus. De manier waarop de Babylonische oppergod Marduk uit het lichaam van de overwonnen watergodin Tiamat de wereld schiep, echoot overduidelijk na in de Bijbelse passage waarin Gods geest over de wateren zweeft. De boeken van de profeten, zoals die van Jesaja, Jeremia en Ezekiël, kwamen dan weer overgewaaid uit Mesopatamië: ‘Profetieën als sociaal fenomeen kwamen in het hele oude Nabije Oosten voor, en er bestaan tal van teksten over mensen die we kunnen identificeren als profeet in het oude Mesopatamië, met name in de archieven met teksten die gevonden zijn bij Mari aan de Eufraat.’ Kortom, de Bijbel in het algemeen en het Oude Testament in dit specifieke geval is overduidelijk mensenwerk van ambtenaren en welsprekende vertellers die achteraf hun verhalen lieten optekenen.
Vooral tijdens de Joodse ballingschap in Babylonië en de eerste Perzische diaspora in de zesde eeuw voor Christus werden heel wat Bijbelse verhalen vermoedelijk te boek gesteld. Van de eerste vijf boeken van het Oude Testament – de ‘Pentateuch’ of ‘Tora’ – tot ‘De Psalmen’ en ‘De Profeten’. De oudste op papier bewaarde oudtestamentische geschriften zijn de Dode Zeerollen die in 1947 in Qumran bij de Dode Zee werden aangetroffen in een grot. Zij gaan terug tot de tweede eeuw voor Christus toen het Oude Testament zijn min of meer vaste vorm kreeg. Ondertussen was er in de derde eeuw voor Christus al een Griekse vertaling van het Hebreeuwse origineel besteld door Egyptische Joden in Alexandrië die vloeiend Grieks praatten.
De legende vertelt hoe de toenmalige Egyptische heerser Ptolemanaeus II Philadelphus het initiatief voor die ‘Septuagint’-vertaling zou hebben genomen, kwestie van te kunnen uitpakken met dit belangrijke boek in zijn wereldberoemde bibliotheek te Alexandrië. Barton denkt dat het eerder de diverse Joodse gemeenschappen in Egypte zelf waren die – eventueel met steun van de Egyptische farao – de hele onderneming hebben gesponsord. Een beetje op de manier van Salomo en zijn spreuken dus.
Evangelie volgens Plutarchus
Ook de evangelies uit het Nieuwe Testament ademen de geschriften van de buren, in dit geval: de Romeinse bezetter. De brieven van Paulus werden waarschijnlijk geschreven rond het jaar 50, dus twintig jaar na Jezus’ kruisiging. Paulus schreef deze brieven in het Grieks aan lokale christelijke gemeenschappen om hun geloof in Jezus levend te houden. Er circuleerden heel wat pakkende verhalen over het charismatische optreden van Jezus die vanaf het jaar 70 werden opgetekend in de vier bekende evangelies waarvan dat van Marcus het oudste zou zijn.
De Levens van de beroemde Romeinse historicus Plutarchus uit de eerste en begin tweede eeuw stonden hiervoor model, denkt Barton. Zoals in het geval van Plutarchus die onder andere het leven van Caesar neerpende, maar ook dat van andere bekende Romeinse en Griekse helden, zoals Alexander de Grote en Cato, was het bedoeld als stichtelijke lectuur om de toehoorder-lezer aan te sporen om het beschreven gedrag na te volgen. Thomas a Kempis’ laatmiddeleeuwse De navolging van Christus hoort in hetzelfde rijtje thuis van opbeurende, ‘blijde’ boodschapsliteratuur.
Barton staat lang stil bij alle mogelijke échte en pseudo-evangelies, zoals die van Thomas of van Maria Magdelena. Je krijgt een vlot en meeslepend vertelde cursus patristiek: hoe de kerkvaders vanaf Justinus de Martelaar in de tweede eeuw geleidelijk aan het Nieuwe Testament op punt hebben gesteld. Hun pogingen om het leven van Jezus een goddelijke glans te geven, monden uit in de uiteindelijke canon van het Nieuwe Testament die door Athanasius van Alexandrië in de vierde eeuw werd vastgelegd. De letterlijke, meer retorische interpretatie van de school van Johannes Chrysostomos van Antiochië staat lijnrecht tegenover de figuurlijke, allegorische lezing uit het kamp van Origines die al in de derde eeuw met de verschillende Bijbelse tekstversies uitpakte: in het Hebreeuws, het Aramees (de taal die Jezus zou gesproken hebben en waar wij het woordje ‘abba’ of vader aan hebben ontleend), het Grieks en het Latijn. Hiëronymus zou dan met zijn ‘Vulgaat’ de meest gangbare Latijnse vertaling hebben gepleegd. Vanaf de vijfde eeuw komen dan nationale vertalingen van de evangelies en van het Nieuwe Testament, zoals de Gotische Wulfila-Bijbel die uiteindelijk tot Nederlandse, Engelse en Duitse vertalingen zou leiden, en tot boekverbrandingen en godsdienstoorlogen in de zestiende en zeventiende eeuw.
Ideale synthese
Spinoza krijgt de eer die hem toekomt: hij heeft de eerste hedendaagse Bijbelkritiek geformuleerd waarvan Barton eigenlijk de erfgenaam is. Lenzenslijper Spinoza ontkende het auteurschap van Mozes en werd prompt geëxcommuniceerd door de Joodse gemeenschap te Amsterdam. Sindsdien hebben talloze filologen zijn sloopwerk voortgezet tot het slotverdict van vandaag: de Bijbel is overduidelijk mensenwerk, een ‘monumentale literaire mengelmoes’. Bartons monumentale boek is de ideale synthese voor al wie eindelijk het fijne wil weten over ontstaansgeschiedenis en Nachleben van dit wonderlijke boek.