Ik geloof niet in de meest voor de hand liggende conclusie dat de mens in de grond een egoïstische, domme bruut is en zich als alle beschavingsvernis van hem wordt afgepeld als zodanig gedraagt. Ik denk eerder dat men, wat dit betreft, niet verder kan gaan dan de constatering dat dringende nood en lichamelijke ontbering veel sociale instincten en gewoonten tot zwijgen brengt.

Daarentegen houd ik het volgende voor een opmerkelijk feit: er blijken twee duidelijk onderscheiden mensengroepen te bestaan, de verlorenen en de geredden. Andere tweedelingen (goeden en kwaden, wijzen en dwazen, laffen en dapperen, pech- en geluksvogels) zijn veel minder scherp en lijken minder vast geworteld.
Die scheiding is in het gewone leven veel minder zichtbaar: hier gebeurt het niet dikwijls dat een mens teloorgaat, omdat de mens niet alleen leeft en in zijn opkomst en neergang mede bepaald wordt door het lot van de mensen om hem heen.
Maar in het Lager is dat anders: hier is de strijd om te overleven meedogenloos, omdat iedereen wanhopig, onmenselijk alleen is.

Soms meent men in de geschiedenis en in het leven een wrede wet te ontwaren die luidt: ‘Aan wie heeft, zal gegeven worden; van wie niet heeft, zal genomen worden.’ In het Lager, waar de mens alleen is en de strijd om het bestaan tot zijn oervorm is herleid, is die onrechtvaardige wet openlijk van kracht en wordt door ieder erkend.
Te gronde gaan is het gemakkelijkst: je hoeft er niks voor te doen dan alle bevelen die je krijgt uit te voeren, niets te eten dan je rantsoen en de voorschriften in het kamp op te volgen. De ervaring leert dat je het op die manier alleen bij uitzondering langer dan drie maanden volhoudt.
Men aarzelt om te zeggen dat ze leven; men aarzelt om hun doodgaan dood te noemen, die dood die ze niet vrezen omdat ze te moe zijn om hem werkelijk te begrijpen.
Ze bevolken mijn geheugen met hun schimmige aanwezigheid, en als ik al het kwaad van onze tijd in één beeld kon samenvatten, zou ik dit beeld kiezen, dat ik zo goed ken: een uitgemergeld mens met hangend hoofd en kromme schouders, in wiens gezicht en ogen niets meer te lezen is van een gedachte.

Terwijl de teloorgeganen geen geschiedenis hebben en er maar één enkele brede weg naar de ondergang voert, zijn de wegen die naar verlossing leiden talloos, steil en onvermoed.