De kruisvaarders zijn bij veel christenen alleen bekend door hun ridderlijkheid, ijver en geloof, en om hun goede en weldadig werken. In de herinnering van de Joden hebben ze een onherstelbaar litteken teweeggebracht. Van het Rijnland tot het Heilig Land, waar de kruisridders kwamen, werd de bodem gedrenkt met Joods bloed. Vrouwen, kinderen en baby’s werden afgeslacht. In Jeruzalem sloten ze de hele Joodse gemeenschap, zowel ouderen als jongeren, op in de grote synagoge en verbrandden hen levend. Dit werd gedaan ‘in de naam van Christus en in het teken van het kruis’. De feiten spreken voor zich. In het jaar 1099, toen de kruisvaarders in het Heilig Land arriveerden, leefden er 300.000 Joden. Ze hadden vele eeuwen onder heidens bestuur, onder Romeinen, Byzantijnen en Arabieren overleefd, maar onder de kruisvaarders gebeurde er iets uiterst betreurenswaardig. Toen Benjamin van Tudela, een Spaanse Jood, het Heilig Land in 1169 bezocht, vond hij niet meer dan duizend Joodse families die waren overgebleven. In minder dan twee eeuwen van zogenaamde christelijke regering had de uitgebreide en systematische politiek van uitroeiing van de Joden geresulteerd in de vernietiging van het overgrote deel van de Joodse gemeenschap.
Tijdens de periode van de inquisitie in de vijftiende en zestiende eeuw was het niet anders. De meeste christenen herinneren zich de inquisitie vanwege de vele ware gelovigen die werden gemarteld of verbrand door toedoen van demonische mensen – mensen die geloofden dat wat zij deden goed was voor de zielen van hun slachtoffers. Wat veel christenen niet weten is dat honderdduizenden Joden een even verschrikkelijke dood stierven door de inquisiteurs – ‘in de naam van Christus en in het teken van het kruis’. Hele Joodse gemeenschappen, invloedrijke en aristocratische, beroemd vanwege hun geleerdheid, werden uitgeroeid. De grote Spaanse en Portugese gemeenschappen herstelden zich nooit meer; anderen kenden slechts een gedeeltelijk herstel. Gedurende het laatste deel van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw leed het Joodse volk onder een nieuwe vorm van georganiseerde vervolging: ‘de pogroms’. Pogrom is een Russisch woord dat ‘ondergang’ of ‘vernietiging’ betekent. Het woord werd gebruikt om aanvallen te beschrijven op Joodse gemeenschappen in Rusland en in de Oekraïne. Er bestaat weinig twijfel over het feit dat de autoriteiten, speciaal in Rusland, achter deze pogroms zaten. Cynisch genoeg geloofden zij dat het hen zou ‘helpen het Joodse probleem op te lossen’. Zij meenden dat een belangrijk deel van de revolutionaire onrust voortkwam uit de grote groepen ongelukkige Joden, en dat daarom harde maatregelen tegen hen moesten genomen worden.