Lev Levanda (1835-1888), een Russische auteur, was een leidende figuur onder de Russisch-Joodse intellectuele elite en een krachtig vertolker van de Haskalah-beweging en van assimilatie. Na enkele pogroms schreef hij in 1882 in een Russisch-Joods journaal, met de titel Dageraad:
Als ik eraan denk wat ons is aangedaan, hoe ons is geleerd te houden van Rusland en van de Russische woorden, hoe wij werden verlokt de Russische taal in te voeren en onze huizen Russisch te maken … en hoe wij nu zijn verborgen en worden vervolgd … mijn hart is vervuld met verterende wanhoop waaruit geen ontsnapping mogelijk is.
Een andere Russische Jood, Mosje Lilienblum (1843-1910), een eminent humanist, criticus en politiek journalist, ook een van de leidinggevenden binnen de Haskalah-beweging, schreef in dezelfde tijd, nadat hij zich tijdens een pogrom enige dagen in een kelder had verborgen: ‘Al de oude idealen verlieten mij in een flits; er is geen tehuis voor ons in dit of enig ander niet-Joods land.’
Leo Pinsker (1821-1891), een voorname geleerde, schrijver en leider van de Haskalah-beweging, zette de wanhoopsstemming in 1882 als volgt uiteen:
Voor de levenden is de moderne Jood een dode man, voor de in een land geborenen is hij een vreemdeling, voor de van ouds gevestigde een vagebond, voor de rijke een bedelaar, voor de arme een miljonair en uitbuiter, voor de burger een man zonder land, voor alle klassen een gehate mededinger.
Pinsker – en indertijd met hem vele Joodse intellectuelen – begon toen te schrijven over de noodzaak voor het Joodse volk om weer een natie te worden onder de naties.
Het Joodse volk heeft geen eigen vaderland, geen belangrijk centrum, geen zelfbestuur, geen officiële vertegenwoordiging… Er is iets onnatuurlijks aan een volk zonder grondgebied, ongeveer zoals het is met een man zonder schaduw.
Hij zag de Joden als een soort spookvolk, dat alle karaktertrekken vertoonde van een natie, zonder het bezit van nationale soevereiniteit of grondgebied. Zo waren ze onherstelbaar verloren, vreemd voor allen rondom hen, waarbij de hoop op assimilatie ijdel was, omdat de meerderheid van de heidenvolken dat niet zou toestaan.
Het was alsof Joodse intellectuelen zich voor het eerst realiseerden dat anti-semitisme weinig te maken had met opvoeding of vooruitgang. Leo Pinsker stelde dit op duidelijke wijze vast:
Het vooroordeel van de mensheid tegen ons rust op volkenkundige en sociale principes, die aangeboren en onuitroeibaar zijn.
Het enige antwoord was een nationaal tehuis van henzelf, of in Palestina of ergens anders. Want ze zouden noch veiligheid, noch respect ondervinden voordat ze, als volk erkend, in een eigen land met een eigen regering leefden.
Moshe Lilienblum, en met hem vele anderen, geloofde dat Palestina dat land was. In 1882 schreef hij:
Dit is het land waarin onze vaderen sinds onheuglijke tijden rust hebben gevonden, en zoals zij leefden, zullen wij leven. Laten we nu optrekken naar het enige land waar we verademing vinden voor onze zielen, die gedurende duizenden jaren zijn gekweld door moordenaars. We zullen klein beginnen, maar uiteindelijk zullen we bloeien.