Tegen het einde van de veertiende eeuw vond voor de Joden in Spanje een ommekeer ten kwade plaats, omdat christelijke vorsten erin slaagden het allergrootste gedeelte van Spanje en Portugal op de ‘Moren’ terug te veroveren. ‘Doop of dood’ werd voor velen de keuze. Zij die de doop verkozen werden ‘conversos‘ (bekeerlingen) genoemd, maar ook wel ‘Marranos‘, in het Nederlands Marranen, een scheldwoord dat ‘varkens’ betekent. Veel van deze nieuw-christenen waren vaak alleen ‘naar buiten’ christen, maar handhaafden thuis in meer of mindere mate hun Joodse gewoonten.
Na invoering van de inquisitie in 1480, waarbij de beruchte Jodenvervolger Torquemada een grote rol speelde, stierven duizenden conversos, door verraad of folteringen als ‘afvalligen‘ ontmaskerd, op de brandstapel. Deze openbare terechtstellingen, waaraan ‘bekentenissen’ en ‘boetedoening’ voorafgingen, worden auto-dafés genoemd., letterlijk vertaald ‘daden van geloof’. Het trieste hoogtepunt voor de Spaanse Joden was het besluit van de reyes católicos, het katholieke koningspaar Ferdinand en Isabella, alle Joden uit hun gebied te verdrijven. In augustus 1492 verlieten – uiteraard met achterlating van de meeste van hun bezittingen – circa tweehonderdduizend Joden Spanje. Zij vestigden zich deels in Portugal, deels in landen rond de Middellandse Zee. Vijf jaar later dwong de Portugese koning de Joden ook zijn land te verlaten. Het zou eeuwen duren voordat Joden weer tot het Iberisch schiereiland werden toegelaten.