Passage uit “Kaddisj voor een niet geboren kind” van Imre KERTESZ.
Ze zei dat er nooit een einde aan zou komen, dat we die vloek nooit van ons af zouden kunnen schudden; wist ze maar wat haar tot jodin maakte, in ieder geval niet de religie, want daarin kon ze niet geloven; en de joodse cultuur kende ze, misschien uit onverschilligheid of lafheid of god weet waarom, absoluut niet, ze kon er geen belangstelling voor opbrengen; die interesseert me gewoon niet, zei ze; waarom ben ik in ’s hemelsnaam een jodin, als ik noch qua taal noch qua leefwijze noch qua wat dan ook verschil van mijn omgeving? Schuilt er soms een geheime boodschap uit de oertijd in mijn genen, een boodschap die ik zelf niet hoor en dus ook niet ken? Daarop zei ik kalm, hard en bijna berekend, alsof ik haar met vaste hand aan een dolk reeg of plotseling krachtig omarmde, dat het volmaakt zinloos was om deze vraag te stellen; het was zinloos om naar vermeende oorzaken en valse verklaringen te zoeken, er was één enkel feit dat haar tot jodin maakte, alleen dit, geen ander: dat ze niet in Auschwitz was geweest.