Mijn vader had er weleens over gedacht om neuroloog te worden, maar had daarna besloten dat een huisartsenpraktijk ‘echter’ en ‘leuker’ zou zijn, omdat hij daardoor diepergaande contacten zou hebben met mensen en hun levens.
Deze warme menselijke belangstelling behield hij tot op het laatst. Toen hij de leeftijd van negentig jaar bereikte, verzochten David en ik hem dringend met pensioen te gaan, of tenminste met huisbezoeken te stoppen. Zijn reactie was dat huisbezoeken ‘het hart’ van de medische praktijk vormen en dat hij nog eerder met al het andere zou ophouden. Vanaf zijn negentigste tot aan bijna zijn vierennegentigste huurde hij een mini-taxi voor de hele dag af om zijn huisbezoeken te kunnen voortzetten.
Er waren families die al generaties lang patiënt bij hem waren, en soms zei hij tot verbijstering van een jonge patiënt: ‘Je overgrootvader had in 1919 een klacht die hier sterk op leek.’ Hij kende de mens achter zijn patiënten niet minder goed dan hun lichamen en vond dat hij het een niet zonder het ander kon behandelen.