Jongens waren wij nog, namen meisjes
achterop de fiets naar een espressobar,
en ’s morgens terug met onder het zadel
ons middaguurtje, al die jaren
dat wij in witte jas, vlijtig
een reageerbuis bestudeerden, c.q.
op één dij op elkaars bureau gezeten
opereerden aan de rand van de wetenschap,
lachten, ons verloofden-
ik sta aan de ingang
van dit instituut, het hek is dicht,
het pad is eender, de bomen zwaarder
waaronder Yvonne liep, en kraaide;
die woont vandaag in Amerika, na veel
verdriet of is reeds dood, een wonder
dus dat zij hier ooit liep, kwiek,
en mager; zo kan ik, een uurtje later,
bij Scheltema gezeten, op het terras met
wat vrienden uit het heden, of ik wil of niet,
mij indenken dat wij reeds lang
zijn overleden; in het kader
daarvan bestudeer ik mijn levende
pils, schijnt de zon, zeg ik iets.