J’écris ton nom – Paul Eluard

Tussen de krommen, kreupelen en manken,
tussen die meesmuilen blind met één oog,
tussen de jabroers en die altijd janken
kras ik haar naam in bomen, boeken, banken,
in kelderraamkozijnen en dakplanken,
in de corsages en de al te ranke
polsen en enkels van hen om wier slanke
lichamen ik liefde voorgaf en loog,

tussen de doven en de dronkelappen,
tussen de dienstmeiden en mindere soort,
tussen de verdrukten en die van zich trappen,
tussen die van der wereld zweep het klappen
en de pijn kennen, tussen monnikskappen,
tussen de bredeborsten en de slappen,
de slapers, de slampampers en de rappen,
tussen de machteloosheid en de moord,

kras ik haar naam en fluister ik de woorden
die haar tot slaaf en onderhorig zijn,
zwaar als de wijn uit zuidelijker oorden,
machtig als de muziek die ik eens hoorde
bij negers, zwetend, schreiend, tot den boorde
tot barstens toe gevuld met onverwoorde
verlangens, heimwee, liefde, ongehoorde,
die zeldzaam en oud als de wereld zijn:

laat avondrood, achterweg, adem, aarde,
brood, brandende, boordevol, bomenrij,
dood, duivel, droefenis, eeuwigheid, gaarde,
hoop, have, hulpeloos, hand, huis, hovaarde,
idool, kind, liefde, langoureus, mansarde,
meningeen, nergens, nooit, opaal, o paarden,
regen, soms, sodom, tegenslag, mijn waarde
vriendin, wind, wildernis, ijlend, zachtaarde
zuster, zielsveel, zaligen, ik en jij.