Professor Zalkind opende zijn ogen. Hij lag op een bed, met aan weerskanten een metalen hek. Boven het bed scheen een lampje. Hij tuurde in het halfduister en wachtte tot zijn geheugen zou terugkeren. Op zijn voorhoofd lag een ijszak. Zijn buik zat in het verband en zijn hand voelde een catheder. ‘Leef ik nog?’ vroeg hij zich af. ‘Of ben ik al in het hiernamaals?’ Hij had zin om te lachen, maar hij had van binnen te veel pijn. In een ogenblik ging alles wat er op deze reis was gebeurd door hem heen. Was dat vandaag? Gisteren? Of dagen geleden? Het deed er niet toe. Ook al had hij pijn, hij voelde een rust die hij nog niet eerder had gekend – het sublieme genoegen nergens bang voor te zijn, geen wensen, geen zorgen, geen wrok te hebben. Deze gemoedstoestand was niet aards en hij gaf zich eraan over. Het was tegelijk verbazingwekkend simpel en niet onder woorden te brengen. Hem was de openbaring geschonken waar hij naar had verlangd – de vrijheid om het diepste geheim van het zijn te zien, om een blik te werpen achter het gordijn der tastbare verschijnselen, waar alle vragen worden beantwoord en alle raadsels opgelost. ‘Kon ik de waarheid maar overdragen aan hen die lijden en twijfelen!’