In de wereld die Hitler voor ogen had, voelden moordenaars zich niet verantwoordelijk voor hun daden. Er was geen gezaghebbende ethiek voor individueel handelen, en geen basis voor wederkerige sociale of politieke relaties: er was niets behalve een eeuwige rassenstrijd. Binnen deze strijd waren de Joden de enige immorele bevolkingsgroep, omdat ze de natuurlijke gerechtigheid van de Duitse overwinning ondermijnden en daarmee de enige orde die stand kon houden op de aarde. Daar waar de Holocaust platsvond, werden staten vernietigd en wetten afgeschaft, en werd er een eind gemaakt aan de voorspelbaarheid van het dagelijks leven. In deze uitzonderlijke situatie waren de Joden zelf totaal verantwoordelijk voor hun eigen leven en moesten ze zelf steeds weer – dagen-, maanden-, jarenlang – buitengewone actie ondernemen in omstandigheden waar ze niets van begrepen en niets aan konden veranderen.

Elke Jood die de Holocaust overleefde, moest tegen de collectieve vergetelheid strijden, het vertrouwde en geliefde loslaten en het ondoorgrondelijke onder ogen zien. Elke Jood had wel in enige mate met anti-semitisme te maken gekregen, maar niets in de duizenden jaren lange collectieve ervaring van miljoenen Joden had hen kunnen voorbereiden op wat in 1941 begon. Informatie wordt pas kennis als je vertrouwd met de zaak raakt, maar zoiets als de Holocaust was nooit eerder voorgekomen. En de hoop vormde een belemmering om kennis in daden om te zetten. Elke Jood kon zich voorstellen dat hij of zij gespaard zou worden voor wat anderen overkwam; de gewone, dagelijkse gang van zaken leek erop te wijzen dat alles zo zou blijven als het was. Het was heel moeilijk om onder ogen te zien dat je zou gaan sterven. Het was vaak moeilijker te aanvaarden dat je vermoord zou worden als je niets ondernam. Zelfs een Jood die alles begreep wat er te begrijpen viel over de unieke situatie, en die al het mogelijke in het werk stelde, zou naar alle waarschijnlijkheid toch sterven.