Uit ‘Waarover men niet spreekt’ door Wim Van Rooy

Het opluchtende bewustzijn van relatieve nietigheid wordt volledig opgelost in de neurotische snelheid, de ‘vitesse de vie’ en het haast psychotische consumentisme van de grootstad. De merkwaardige liefde van links voor de stad is al helemaal bizar wanneer men bedenkt dat het woord heidens, opgevat als tegenstelling tot ‘christelijk’, etymologisch de plaats aangeeft – de heide – van de ‘bewoner van de woeste grond’. Omdat de steden eerst werden gechristianiseerd, waren de bewoners van de woeste grond ‘heidens’. Normaliter zou de predilectie van de seculiere progressief (en christenvreter) dus naar het platteland moeten uitgaan. Maar dat rurale betekent voor hem nu juist het conservatieve. In de stad wonen de marketingskunstenaars en hun vaak ‘progressieve’ pomopubliek. Daar installeren de Arne Quinzes hun gammele constructies tegen fabelachtige prijzen, laten de Wim Delvoyes hun kakmachines draaien, poseren de Luc Tuymansen als verveeld rebel (maar ze zijn wel héél ‘upset’ als een ander kunstenaar hen aanklaagt) en kunnen de Jan Fabres hun bloed laten spatten of met de jonge katjes smijten. In de stad heerst dat soort dure en steriele verveling.