Uit ‘Waarover men niet spreekt’ door Wim Van Rooy
De mei 68’ers, een mix van de strategie van Gramsci (culturele hegemonie) en de ideologie van de Frankfurter Schule, die het Westen haatte en wilde ‘herscholen’. ‘Wir sind das Volk’, maar alleen als dat zo uitkomt. Alleen als Bert Anciaux in een interview met stelligheid benadrukt dat hij politiek bedrijft vanuit de onderbuik, kan en mag het en krijgt hij geen flintertje weerwerk van de progressieve ondervrager, een narcisitische ‘dogooder’ en hedonistische kwast. Dat interview (De Standaard van 6-7 april 2013) is het prototype van het soort mediacircus waarin een narcist een andere narcist interviewt: wat hebben ze het toch getroffen met elkaar en met hun bovenmenselijke humaniteit die met elke boef medelijden heeft! Cicero wist al: ‘Summa ius, summa injuria’, te veel recht doodt het recht.
De Sven Mary’s en de Rieders duiken niet toevallig op waar men poen, sensatie en harde gangsters aantreft (al zullen ze nu en dan ook wel eens een klein boefje verdedigen, of godbetert: een normaal mens): daar zoeken ze de gaatjes in de wetgeving en je leest de trots op hun facie als ze de samenleving via een procedureslagje weer eens een hak kunnen zetten.
Maar er is ook nog een ander soort advocaat: de fanatieke universele-rechten-van-de-mens-pleiter. Het zijn de advocaten die de cultus van de mensenrechten inquisitoriaal incarneren. Ze proclameren op een sacrale wijze het evangelie annex civiele religie van de politieke Bildung van de toekomstige burgers. Dit is geen Hans Rieder of Sven Mary, want die zitten op een andere planeet (behalve dan wat het pecuniaire betreft) en wanen zich de opperbouwmeesters van de procedureslag, maar het is eerder iemand als de vroegere maoïst Jos Vander Velpen die daarvoor model kan staan. Hij is, zoals Jos De Man hem raak typeert, de Savonarola van de mensenrechten. Zijn profiel is scherp als een slagersmes, zijn akelige blikken stemgeluid lijkt ontlokt aan het strottenhoofd van een kwelgeest uit een griezelfilm. Zijn verbetenheid is totaal, zijn aanklacht onverbiddelijk. Hij is te allen tijde bereid ten gerieve van het wereldproletariaat zon- én maanlicht te loochenen. Onweerstaanbaar roept hij herinneringen op aan de satanische procureur Visjinski. De stralende bakens van zijn wijsheid zijn Lenin, Stalin en Mao. Zijn visie op de mens komt erop neer dat als het kwaad zich ergens voordoet, dit te wijten is aan de gebrekkige inrichting van de samenleving. Vandaar de explosie van bijzondere rechten voor allerlei klassen en groepen, waardoor in fine haast iedereen onder zo’n regime valt en slachtoffer kan zijn, een gegeven dat dit soort advocaten onder het mom van een nieuw soort hooghartig humanisme dan weer gretig uitbuit.
Dat nobele gild dient zich dan aan als witte ridder, een heerlijk en bij uitstek narcistisch gevoel. Dit soort pleiters vormt een voorbeeld van uit de hand gelopen mensenrechten.