Artikel uit Doorbraak – Meer dan een mening – auteur Philip Roose – 22/02/2020
Sinds enkele decennia voeren veel progressieven in naam van de ‘verbinding’ en ‘tegen polarisering’ een strijd tegen hate speech. Onder die noemer vallen ondertussen zoveel zaken, dat het wel lijkt of elk conflict in de kiem gesmoord moet worden. Echter, net de maatschappelijke strijd is de motor van elke verandering en/of vooruitgang.
Zonder conflicten is vooruitgang niet mogelijk, en zonder vooruitgang hebben we geen verleden. Zonder verleden bestaat onze cultuur niet, en zonder cultuur kan men niet spreken van een beschaving.[1] Het is dan ook ironisch dat het nu net de progressieven zijn die de laatste veertig jaar zoveel mogelijk conflicten willen verbieden.
Meer zelfs, in het westerse democratische politiek systeem hebben we geleerd die onderlinge conflicten vreedzaam op te lossen, waardoor ze veel minder problematisch en schadelijk zijn dan pakweg honderd jaar geleden. De essentie van onze democratie is dan ook niet het verbieden van conflicten, maar zorgen dat ze niet uitmonden in geweld tegen groepen of individuele burgers.
Verboden te haten
In de jaren zestig was het ‘verboden te verbieden’, vandaag heet het ‘verboden te haten’. Volgens Van Dale betekent het begrip een ‘gevoel van diepe afkeer’ voor iets of iemand. In progressieve kringen echter betekent hate speech dan weer zowat elke mening die haaks staat op hun mens– en maatschappijbeeld.
Velen maken ook geen onderscheid meer tussen conservatieve stemmen in het debat, maar smijten alles wat niet in de ‘progressieve canon’ past op een hoopje: conservatief, rechts, extreemrechts, rechts–populisme, racisme, fascisme, xenofobie, islamofobie, misogynie, homofobie, etc. Het is allemaal één pot nat. Erger, het is allemaal hate speech.
Sinds de antiracismewetgeving van 1981 werd de individuele keuzevrijheid en vrije meningsuiting van de burger steeds verder beperkt. Terwijl het onmogelijk is om de menselijke emotie van ‘haat’ te verbieden, kan men natuurlijk de individuele uiting ervan wettelijk beperken. Volgens de huidige wetgeving zijn haatboodschappen van een burger tegenover een persoon of een groep van personen omwille van specifieke persoonlijke kenmerken strafbaar.
De menselijke voorkeur wordt gemaakt op basis van complexe emotionele en rationele argumenten. Vandaag zijn negentien daarvan illegaal. In het dagdagelijkse leven is het wettelijk verboden, en dus strafbaar, uw diepe afkeer, vijandigheid of misprijzen openlijk te uiten over geslacht, nationaliteit, nationale of etnische afstamming, zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, handicap, geloof of levensbeschouwing, seksuele geaardheid, leeftijd, vermogen, burgerlijke staat, politieke overtuiging, syndicale overtuiging, gezondheidstoestand, fysieke of genetische eigenschap, geboorte, sociale afkomst en taal.
Of het ethisch gepast is de eigen diepe afkeer te uiten, en al zeker op beledigende of onbeleefde wijze, daar valt niet over twijfelen. Christus leerde de mens zijn vijanden niet te haten, maar lief te hebben en zelfs te vergeven. Tot zeventig maal zeven maal (Mt 18,22). Ira is dan ook een van de hoofdzondes. Maar sinds Eva van de verboden vrucht at, en de mens zich bewust werd goed en kwaad, zijn wij allen zondaars.
Een diepe afkeer hebben voor iets of iemand is dan ook niemand vreemd, ook al is die meestal gebaseerd op vooroordelen of onvolledige informatie. Een wettelijk verbod is echter een gevaarlijk precedent. Zoals hierboven vermeld, wordt haat heel ruim, en vooral progressief, gedefinieerd, waardoor conservatieve meningen over allerlei onderwerpen juridisch problematisch worden.
Het wordt pas echt akelig wanneer sommige radicale progressieve politici op sociale media pleiten voor heropvoedingskampen. Het is een nieuw soort totalitarisme dat niet zoals de bolsjewieken in 1917 met een gewelddadige revolutie, of zoals de nazi’s in 1933 met een Ermächtigungsgesetz, de publieke ruimte afbakent, maar in naam van de ‘verdraagzaamheid’ en ‘gelijkheid’ met juridische sprongetjes steeds meer individuele expressievrijheid beknot.
Activisten voeren hun strijd ook steeds minder langsheen de nationale soevereine democratische instellingen — met de mogelijkheid om die beperkende maatregelen terug te draaien na nieuwe verkiezingen — maar steeds meer langsheen de supranationale juridische weg van steeds maar ruimer geïnterpreteerde mensenrechten. Deze laatste zijn tevens niet-contesteerbare progressieve religieuze dogma’s.
Sociaal stigma
De onvolmaaktheid van de zondige mens veroorzaakt conflicten en onrechtvaardigheden. De feitelijke werkelijkheid is vaak strijdig met zowel de idealistische progressieve visie erop, als met de resultaten van het maakbaarheidsdenken in de praktijk.
Toen de Nederlandse socioloog Ruud Koopmans uit sociologisch onderzoek vaststelde dat het fundamentalisme in de islamitische wereld al decennia in opmars was, ook in West–Europa, werd hij niet veel later beschuldigd van hate speech of van het in de kaart spelen van islamofoben. Maar het is de taak van wetenschappers de realiteit bloot te leggen en te analyseren, niet om ze te vervormen zodat het in de ‘progressieve canon’ past.
Koopmans betrad echter, net zoals andere onfortuinlijke onderzoekers, het progressief mijnenveld van de ‘haat’. Vandaag is voorzichtigheid geboden, wat leidt tot academische zelfcensuur, want niemand zit te wachten om sociaal gestigmatiseerd of gemarginaliseerd te worden, of te worden vervolgd voor hate speech.
Het progressieve autoritarisme, en zelfs totalitarisme, gaat veel verder dan deze strijd tegen de feitelijke waarheid. Steeds meer woorden worden verboden en begrippen herdoopt. Onze woordenschat bepaalt voor een groot stuk het denken, en dus moeten onze hersenen worden gezuiverd van niet-progressieve begrippen. In tijden waarin iedereen zich snel beledigd, verontwaardigd of ‘gehaat’ voelt, zijn dat er heel wat.
Progressieve canon
Om die zondige menselijke natuur te beheersen, heeft de progressieve burger een soort van code of conduct voor iedereen die geen hater wil zijn. Volgens deze progressieve canon is het niet alleen verboden te discrimineren, maar ook om de verschillen tussen mensen aan te duiden. Zeker niet met een negatieve ondertoon want dat kan, en komt vandaag, beledigend over.
Tevens moet men genoeg afwisseling maken in de eigen keuzes, en de eigen voorkeur voor iets of iemand steeds op politiek correcte wijze weten te verantwoorden zodat het zeker niet als een afkeuring kan worden beschouwd. De ‘goede’ mens is diegene die niet verdeelt, niet polariseert, geen oordelen velt, geen rekening houdt met verschillen (en dus met feiten). Iedereen is gelijk, of moet gelijk worden, en zal zeker gelijk blijven.
Deze juridische progressieve strijd tegen wat zij als ‘haat’ definiëren, maakt ons echter niet vrijer. We moeten steeds meer juridisch op onze hoede zijn voor elk woord, elk gebaar, elke blik, elk gedrag, elke keuze of elke mening die aanstootgevend zou kunnen zijn. In sommige landen, zoals in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, komt de politie voor hate speech zelfs bij de mensen thuis langs.
De burger wordt dan ook juridisch steeds meer verplicht om de progressieve canon te volgen. Niet alleen in de publieke maar ook in de private ruimte. Anonieme ambtenaren bellen binnenkort in echte DDR-stijl (in 2006 trouwens prachtig verfilmd door Florian Henckel in Das Leben der Anderen) naar burgers om hen via mystery calls als haters te ontmaskeren. De bewijslast ligt sinds enkele jaren ook bij de burger zelf: men moet zelf kunnen aantonen niet te discrimineren.
Feitelijke werkelijkheid
Voor progressieven zijn alle beschavingen, religies, levenswijzes en culturen gelijkwaardig, en moet de westerse samenleving zich zo veel mogelijk aanpassen om zo weinig mogelijk conflicten te creëren. Dit gedateerd cultureel en ethisch waarheidsrelativisme botste de laatste decennia echter op de realiteit. Zo was er bijvoorbeeld de zeer moeilijke integratie van niet-westerse inwijkelingen en hun nakomelingen. Lange tijd heeft men niet alleen met eufemismen of omfloerste beschrijvingen deze progressieve multiculturele mislukking proberen te verbergen, maar tevens kritiek daarop geframed als hate speech.
Het vaststellen van verschillen tussen mensen is nodig om er in het beleid rekening mee te kunnen houden, en heeft dan ook niets te maken met haat. Het is niet belangrijk voor een blinde man of hij als gelijke wordt beschouwd, wel dat hij wordt geholpen om de straat over te steken door iemand die wel kan zien (en dus ongelijk is). Juist door die ongelijkheid op te merken, kunnen we elkaar vooruit helpen, niet door ze te ontkennen, negeren of anders te benoemen.
De feiten zijn soms rauw, vervelend of pijnlijk, maar alleen waarachtige kennis maakt een mens vrij. Het benoemen van feiten of negatieve oordelen over bepaalde gebruiken of gedragingen, kan niet als haat bestempeld (en dus verboden) worden omdat het niet overeenstemt met de progressieve canon. Ook een conservatieve visie op bijvoorbeeld het gezin, de samenleving, het leven, de dood of de samenleving, waarbij niet gelijkheid maar gelijkwaardigheid primeert, moet juridisch mogelijk blijven.
De Duitse politieke filosoof Carl Schmitt (1888–1985) herleidde de essentiële categorieën waartoe de mens behoort tot vriend en vijand, niet tot goed en kwaad. Door alles wat niet progressief is onder de noemer ‘haat’ te gooien, maakt men van de politieke tegenstanders echter geen vijanden maar het ‘kwade’. Met vijanden kan men vrede sluiten, akkoorden maken, en zelfs terug vrienden worden. Met het kwade kan men geen compromissen sluiten, en het kan ook nooit goed worden. Het kwade bestrijdt en verbiedt men tot het vernietigd is.
Haters
In dit progressief tijdperk lijken conservatieven wel het kindje uit het sprookje van Andersen toen die ‘De keizer is naakt!’ uitriep, tot grote ergernis van de dienaren. Men riskeert daardoor op een hoop gesmeten te worden met allerhande extreemrechtse groeperingen. Net zoals de kleermakers de keizer konden bedotten door zijn ijdelheid, liet de westerse burger zich sinds de jaren zestig door het relativisme, nihilisme en existentialisme bedotten.
De narcistische aandacht voor het instant wereldse genot — de hemel bestaat toch niet meer — en de tragische zoektocht naar die illusionaire complete individuele vrijheid en zelfbeschikking, ontwaardde traditionele sociale, culturele en religieuze dimensies, en de daarbij horende overgeleverde waarden en normen. Sinds enkele decennia raakte het westerse schip dan ook volledig op drift.
Wie beweert dat er geen mooie of lelijke, intelligente of idiote, werkwillige of luie, blonde of bruine, blanke of zwarte, gematigde en extremistische mensen bestaan, lijdt aan suspension of disbelief, een literaire term voor het opzettelijk vermijden van kritisch denken of logica wanneer men fictie leest of bekijkt. Gezien de feitelijke waarheid er niet meer toe doet, moet de progressief zoals een fictielezer bereid zijn om gebeurtenissen, die niet stroken met de werkelijkheid, wel te aanvaarden als echt.
Om het met de woorden van de naar Engeland geëmigreerde Brusselse schrijver Émile Leon Cammaerts (1878–1953) te zeggen: ‘When men choose not to believe in God, they do not thereafter believe in nothing. They then become capable of believing in anything.’ Vrij vertaald wordt dat: Wie in niets gelooft, is bereid alles te geloven.
Vrijheid van haat
Echter, wanneer men de eigen wensdromen voor realiteit houdt, ontstaan er gevaarlijke tijden voor de mens en voor de samenleving, zoals in het verleden reeds door de vele utopistische dichotome ideologieën werd bewezen. In een democratie kan men ideologische conflicten niet verbieden onder de noemer ‘haat’, men moet zorgen dat ze vreedzaam worden uitgevochten. Het oproepen tot geweld of het plegen ervan lijkt mij dan ook een veel verstandigere grens van de vrije meningsuiting.
Haat is een emotie van diepe afkeer met een oneindig aantal nuances, wat het heel moeilijk, zelfs onmogelijk maakt om het juridisch sluitend te definiëren. Vandaag zijn er negentien categorieën, morgen hoeveel meer? Kan men de burger wel legaal en praktisch verplichten om rekening te houden met elke gevoeligheid in de samenleving over een oneindig aantal onderwerpen? Bij ’moeten’ geldt er een wettelijk verbod — onmogelijk te controleren zonder een totalitaire politiestaat — en bij ‘mogen’ een sociaal gebod.
Is de vrijheid tot het uiten van een diepe afkeer voor iemands geloof, seksuele geaardheid, levenswijze, enzoverder niet een even groot mensenrecht als de vrijheid om dat geloof, die seksuele geaardheid of eigen levenswijze vrij te beleven? Waarom wordt het gevoel te behoren tot een volk of natie, de voorliefde voor de eigen moedertaal of culinaire tradities, de beleving van de culturele normen en waarden door de progressief als ‘haat’ bestempeld, maar pleit deze tevens voor de bescherming ervan wanneer het over culturele minderheden gaat?
Verbod op conflict
Om conflicten vreedzaam op te lossen is niet alleen een verbod op discriminatie door de overheid (en niet door de burger) wenselijk, maar ook de bestraffing van (oproepen tot) geweld tegen medeburgers. Het uiten van en handelen naar de eigen voorkeur of afkeer door de burger, op basis van welke redenering, bestempelen als discriminatie of ‘haatmisdrijf’, betekent echter elk (openlijk) conflict in de samenleving zelf verbieden.
De Vlaamse conservatief Matthias Storme waarschuwt reeds tientallen jaren voor deze totalitaire evolutie: ‘Het is essentieel voor een democratische samenleving dat het recht je niet kan verplichten alles wat je doet objectief te rechtvaardigen en te laten toetsen door een rechter aan de hand van weet ik veel welke ideologische opvattingen of heersende moraal’.
De scheiding van kerk en staat ontvoogde zowel de kerk als de staat. Vandaag is er daarentegen dringend een ontvoogding nodig van de burger ten opzicht van de staat, waarbij het private terug gescheiden wordt van het publieke. Niet de progressieve overheid maar de burger moet de samenleving maken en daarvoor terug de keuzevrijheid krijgen. Daarenboven is een project gebaseerd op hyperindividuele belangen geen beschaving, want daarvoor zijn er culturele, sociale en ethische ankers nodig.
Terwijl men zegt hate speech te willen verbieden in naam van de ‘liefde’ voor de ander, lijkt het er meer op dat men gewoon elke andere visie op de menselijke natuur en de werkelijkheid juridisch onmogelijk wil maken.
De relativistische multiculturele ideologie gaat bovendien niet over liefde voor andere culturen, maar is een wapen tegen de eigen ‘beklemmende’ culturele overlevering die men bestrijdt in naam van het utopische vrijheids- en gelijkheidsidee. De Britse conservatief en filosoof Roger Scruton (1944-2020) noemde dit ‘oikofobie’, wat letterlijk angst voor het eigen huis betekent (van het Oudgrieks οἶκος/oikos, ‘huis’, en φόβος/phobos, ‘angst’).
Ook de Duits–Zwitserse schrijver en Nobelprijswinnaar Hermann Hesse (1877-1962) schreef in zijn roman Demian reeds de profetische woorden: ‘Wenn wir einen Menschen hassen, so hassen wir in seinem Bild etwas, was in uns selber sitzt. Was nicht in uns selber ist, das regt uns nicht auf.’ Wat geen deel is van onszelf, verontrust ons niet. De progressieve strijd tegen alles wat men onder de noemer ‘haat’ catalogeert, valt dan ook eerder onder zelfhaat dan onder de liefde voor de ander.