Op 1 augustus 1993 begon mijn jaarlijks zomerverlof, die ganse oogstmaand ging ik thuis zijn en kon mijn zoontje eindelijk grote vakantie nemen op zijn thuisfront, geen uitbesteding meer bij de naaste familie. Dat schone plan werd echter verbrod door een regerende koning, de geliefde Boudewijn stierf immers de avond voordien, gezeten aan zijn werkbureau achter een dik Belgisch dossier, in het Spaanse Motril.
Ik was, als lid van het Veiligheidsdetachement op het Koninklijk Paleis, meteen verplicht om me terug in de werkmodus te zetten. Ik deelde de tegenvaller voorzichtig mee aan Vincent, voor één keer liet hij als 11-jarige een traantje, een nieuwe opvang voor hem diende geïmproviseerd te worden. Ik had indertijd meerdere collega’s die creatiever waren om aan deze onverwachte opdracht te ontsnappen, ze liepen naar de dokter voor een week ziekteverlof. De Koning is toch dood, dachten ze. Tja.
Maar er was werk aan de winkel, als lid van het commando zat ik meteen in de frontlinie om de begrafenis van onze vorst te helpen voorbereiden. Op het Paleis heerste dat weekend nog een lichte chaos, er was veel volk voor relatief weinig werkzaamheid, de coördinatie moest nog op gang komen. Ik had niettemin al eerste prijs, ik werd gedelegeerd om aan te zitten bij de ministeriële werkgroep op Binnenlandse Zaken die, onder leiding van Louis Tobback, dit topevenement moest organiseren. Normaal gezien had mijn grote baas daar moeten gezeten hebben, maar die gaf de opdracht door aan mijn kleine baas, en deze laatste schoof de hete aardappel door naar mij. Ik slikte en knikte.
Op het kabinet van de minister kwam ik terecht in het grote-heren-gezelschap, Tobback troonde aan het hoofd van de tafel, naast hem pronkte zijn imposante kabinetschef Lode De Witte, de latere gouverneur van Vlaams-Brabant. Voor de rest zat er al wat bekende naam en faam had in het binnenlandse veiligheidsbeleid, onder andere: twee (van de vier) generaals bij de Rijkswacht, het hoofd van de Staatsveiligheid en zijn adjunct, de directeur van de Civiele Bescherming, de halve staf van de Brusselse politie, de grote baas van de Brandweer, de (geheime) chef van de anti-terrorisme-cel, en ook… ik, uw bescheiden schrijver. We waren er met een 25-tal mensen, ik was met voorsprong de laagst gekwalificeerde, ik moest er de stress uitzweten voor mijn directe bazen die met toegenepen billen mij de zwarte piet hadden doorgespeeld. Zwart, mijn eerste flater, ik zat er met rode das. Dat was een haast lachwekkend protocollaire misser, ach dacht ik, ik ben ook niet persoonlijk in de rouw. Ik doe gewoon gewetensvol en netjes mijn job. Een paar dagen later stond koningin Fabiola op het balkon van het Koninklijk Paleis de massa toe te wuiven in een verblindend ruisende… witte jurk. Met permissie, zij veegde ook royaal haar gat aan die zwartzakken.
Ik heb de ganse week van dat crisisberaad bij de minister geen zwarte das gedragen, de uitslovers rond mij bekeken me wel met een zeker dédain, ik was al zo’n kleine garnaal en dan zondigde ik zelfs nog vestimentair. Waar ik mezelf wel in gecorrigeerd heb, was mijn plaats aan de vergadertafel bij Tobback. Door een verkeerde inschatting die eerste dag was ik pal naast de minister en zijn kabinetschef gaan zitten. Geen van de twee had iets gezegd, hilarisch, achteraf toch.
Ik heb daar dus een hele week elke voormiddag op dat crisiskabinet van Binnenlandse zaken gezeten. Na de middag bracht ik verslag uit bij mijn bazen, die veilig en relax vanachter de schermen konden ageren, instant gezichtsverlies werd hen bespaard.
Zij konden rustig nadenken, ik niet.
Om ’s morgens ter plekke te geraken, moest ik heksentoeren uithalen. De dagen na de dood van de koning was er zo’n massale toevloed van Belgen in Brussel – die allemaal het stoffelijk overschot wilden komen groeten – dat reeds vanaf ’s ochtends de straten rond het Koninklijk Paleis hermetisch waren afgesloten door de lokale politie. Om op mijn werk te komen moest ik als rijkswachter (én lid van de veiligheid bij het Hof) zelfs mijn dienstkaart bovenhalen en dan pas mocht ik over een nadarhekken klimmen, het was echt duwen en trekken om door die menigte te geraken. De volkstoeloop was zo gigantisch groot dat de ordediensten nog met moeite konden volgen, pas tegen middernacht gingen de poorten van het Paleis dicht, sommige aanbidders bleven dan bivakkeren op het Paleizenplein of besloten de nacht door te brengen in het nabije stadspark. Koning Boudewijn mocht van een adoratie genieten die haast van goddelijke aard was, ik overdrijf niet. Ik heb mensen in halve trance zien aanschuiven om daarna bijna op hun knieën te vallen voor zijn kist.
De pers gewaagde zelfs van een nieuw politiek feit, het geloof in de monarchie bleek voor decennia bezegeld.
De orders van onze bazen waren dat wij als intern personeel niet mochten voorsteken om de Koning te gaan groeten – dat kon makkelijk via onze dienstwegen door de tuinen – maar dat verbod was een fiasco. Tientallen van mijn collega’s kwamen met hun hele familieclan afgezakt en sneden zonder blikken of blozen de weg naar de kist af. Niemand durfde hen een strobreed in de weg te leggen, de bedevaart naar onze dode koning was gesacrifieerd, er heerste gedurende die volledige week een sfeer die eerder verheven en hemels was dan bevattelijk en aards. Ik heb het van op de eerste rij meegemaakt en ik wist op dat eigenste ogenblik: dit is het surrealistische België in zijn puurste vorm, een hoogst enigmatisch en averechts land. Boudewijn appelleerde rakelings aan koninklijke goddelijkheid en onze landgenoten waren wars van alle logica zijn onderdanige gelovigen.
De dag van de begrafenis bracht ik door als contactpersoon op het crisiscentrum achter het parlement. Ik zag enkel op een klein videoscherm het schouwspel, maar zelfs daar leek het indrukwekkend, en vooral: alles verliep vlekkeloos, want dat had een soort onderkoning ons bevolen, er mocht geen enkel foutje gemaakt worden. Op de daken zaten schietensklare sluipschutters en alle rioolputjes in het centrum waren afgesloten (lukrake voorbeelden van de integrale beveiliging). Wat ik wil zeggen: Tobback had het zaakje met ijzeren hand geleid, als een dwerg-dictator zeiden sommigen, wat vatbaar was voor interpretatie. Ik herinner me wel één straffe uitspraak van hem: beste mensen, weet dat de wereld zal toekijken, wij moeten laten zien waarin een klein land groot kan zijn, ik wil, neen correctie: ik eis dat die plechtigheid onberispelijk zal verlopen.
’s Avonds slaakte ik thuis een lange en diepe zucht, onze beminde koning was weliswaar nog steeds overleden, maar ik had de heisa overleefd, tijd voor de grote vakantie van mijn zoontje.
De maandag nadien werd de nieuwe vorst gekroond, koning Albert II. Om 9 uur ’s ochtends kreeg ik telefoon van een overste: waar was ik? Het bleek plots dat ik verondersteld werd van terug aanwezig te zijn in de crisiscel. Sorry mateke, heb ik ferm geantwoord, ik geef vandaag de voorrang aan mijn kind, eindelijk kan zijn vakantie beginnen. Niemand heeft me dat achteraf kwalijk genomen, ook de nieuwe Koning niet, want Albert vertrok diezelfde dag ook nog op congé. Voilà!