De laatste tijd zie ik vaak een gore ouderling door de stad sjokken. Ik heb hem nog gekend als een niet zo frisse jongere man. Zijn groezeligheid lijkt hem op alle leeftijden te vergezellen, als een wezenskenmerk. Hij diende jaren geleden bij de plaatselijke rijkswacht, hij was er specialist in het opknappen van vieze karweitjes. Als stagiair maakte ik het mee dat die kerel met plezier de restanten van een lijk ging oprapen, bij zelfmoorden op het spoor bijvoorbeeld. Hij vertrok dan fluitend met een bruine jutezak en keerde vrolijk terug met de volle (verbrokkelde en verhakkelde) buit. Lachspelletje voor hem. Die man is in mijn beleving eenduidig zijn ietwat vuile zelf gebleven. Hij staat hierbij in schril contrast met een andere ex-rijkswachter die ik nog om de haverklap op het lijf loop.
De eerste (de Berre) is onverdeelbaar te interpreteren als een onbehouwen kerel, een blijvend toonbeeld van gortigheid.
De tweede (de Jokke) zit zoveel ingewikkelder in mekaar, ik kende hem onder liefst vier gedaanten. Hij was een ongrijpbaar charmante en schalkse vrijbuiter, hij slaagde er zelfs in om kameraad te blijven met de Berre, ik zie ze soms samen schaterlachen op een terrasje in de stad. Ze vormen de combinatie van een nurkse doodgraver met galgenhumor en een eeuwige speelvogel die slim en geslepen de kleur van zijn omgeving aanneemt. Over Berre zeg ik even niets meer, maar Jokke splits ik hieronder grondig op: hij leed aan opeenvolgende vormen van gespletenheid, een repetitief versplinterde persoonlijkheid.
Begin jaren ’80 moest ik stage lopen bij de BOB, de speurdersafdeling van de Leuvense Rijkswacht. Ik werd er onder de hoede geplaatst van nonkel Jokke, een man met tonnen ervaring, bovendien een vlotte communicator. Hij leerde me graag de kneepjes van het vak, op een aimabele en uiterst collegiale manier. Ik wist toen dat hij een uitstekende reputatie had binnen de dienst, maar zijn juiste historiek kende ik niet. Op zekere dag moesten wij in ijltempo uitrukken naar Overijse, daar was het lijk van een jonge vrouw in een gracht gevonden. Met alle respect voor dit spijtige overlijden, maar eigenlijk was er geen haast bij om ter plaatste te geraken. Zonder dralen vertrekken, dacht ik, maar liefst aan een normaal tempo op de baan. Daar had Jokke een andere mening over: hij startte als een race-piloot en sjeesde over de slingerwegen – met meerdere haarspeldbochten – van Leuven naar Overijse, aan een snelheid waarbij het me duizelde voor de ogen. Jokke kon ondertussen zijn pret niet op. Hier zag ik vooral een volwassen puber aan het werk, die verkeerdelijk doorging voor de rijpere rechercheur. Het was een godswonder dat wij nergens tegen aan zijn gebotst, ik zat naast een tijdelijk krankzinnige bestuurder. Die dag had kunnen eindigen met drie lijken in plaats van dat éne dode meisje.
Korte tijd nadien kreeg ik opheldering omtrent het vast verworven (totaal ongeschonden) imago van Jokke. Ik vernam in de wandelgangen dat hij een paar jaar voordien de onmiskenbare held had gespeeld in een lokaal gijzelingsdrama. Een harde kern onder de gedetineerden in Leuven-Centraal was in opstand gekomen en had de directeur gegijzeld. Onderhandelingen (om onder dwang vrij te komen) leverden niets op, de gangsters dreigden dus om de directeur neer te schieten. Op zeker moment stond de oppergangster pal naast de directeur aan de hoofdingang, van de gevangenis, met zijn pistool tegen diens hoofd gericht, dreigend om hem neer te knallen. De scherpschutters van de interventie-eenheid zaten klaar, maar het was levensgevaarlijk om te schieten, de directeur kon immers geraakt worden. Toen was het grote ogenblik van nonkel Jokke aangebroken. Hij bood zich vrijwillig aan om de directeur te vervangen. De gangsters gingen akkoord en Jokke vatte post naast de hoofdbandiet. Iets later ging er één schot af, op luttele millimeters van Jokke’s hoofd, maar wel recht in de kop van de gangster-gijzelnemer: morsdood. Toegegeven, en met veel respect, dit was een heldendaad. Merci Jokke.
Naar het einde toe van zijn turbulente carrière kwam ik Jokke vaak tegen op de trein. Hij spoorde toen naar Brussel, hij leek me uiterlijk een eerder bezadigd man geworden. Hij zat gewoonlijk zwijgzaam in een hoekje, las steeds een boek en noteerde ijverig in een schriftje. Hij leek haast een intellectueel profiel te hebben, een loutering op oudere leeftijd. Klopte dat? Op zekere dag maakte ik mij (terug) kenbaar aan hem, hij was verrast en gaf niet meteen blijk van een gewillige wederkennismaking. Ons gesprek verliep moeizaam, Jokke was nog wel die spraakwaterval, maar hij kwam op geen enkel ogenblik ter zake: een antwoord op mijn vraag wat hij nu binnen de politiekringen als job verrichtte. Tot ik voorzichtig aandrong, toen volgde er stillekes: onderzoeker bij Comité P, het controle-organisme op de politiediensten. Aha, dat was interessant. Maar meer uitleg kreeg ik niet. Jokke weidde liever (mogelijks als afweer) uit over wetteksten, statuten, juridische bespiegelingen en dies meer, precies alsof mij een rad voor de ogen moest gedraaid worden, ik mocht de kern van zijn werk niet weten. Ik zat daar bij een vers gecreëerde semi-intellectueel, die zich puur door zelfonderricht een positie had verworven die normaal gezien boven zijn niveau was. Maar Jokke had het geflikt. Hij was daarbij opgeklommen tot de rang van commissaris en behandelde daarom per definitie de topdossiers. Op mijn reflecties en referenties naar dat Leuvense spectaculair verleden, ging hij niet in. Ik heb hem dan maar achtergelaten in die nieuwe isolatie. Ieder mens heeft om de zoveel tijd recht op een nieuw spel in een ander vel.
Er volgt echter nog een epiloog, op een totaal ander plek: in een lokale rust- en verzorgingsinstelling. Ik ging er af en toe op bezoek bij een oud vrouwtje dat vroeger in onze blok had gewoond. Ik maakte er kennis met andere bejaarden, hield links en rechts een praatje, schonk een gratis glimlach, afgewisseld met een snelle kwinkslag. Ik stelde vast dat die mensjes allemaal snakten naar communicatie en wat vlugge aandacht. Wie dat nog beter had begrepen dan ikzelf, was onze nonkel… Jokke. Ik liep hem op het lijf in de cafetaria, nu herkende hij mij haast direct. Hij begroette mij enthousiast terwijl hij een rolstoel voortduwde. Zijn uitleg volgde instant, hij was permanente vrijwilliger geworden in dat tehuis. Bijna dagelijks maakte hij er zijn opwachting, hij stak een handje toe bij het opstaan en het slapengaan, hij hielp aan tafel en bij de vaat, desnoods in de badkamers, geen opdracht of taak was hem te min. Dit was Jokke in zijn meest humane gedaante, de grote en gulle meneer met het kleine hartje. Hij kon eindelijk ongebreideld zijn gangen gaan, los van alle prestige, promoties, topgraden, premies en meer loon verdienen, of nogmaals de show stelen (wat hem nogal eens werd verweten). Ik had de indruk dat mijn oud-collega hier was thuisgekomen, in de eerste plaats bij zichzelf, zijn warme kern die te vaak zo diep verscholen had gezeten. Jokke was onvoorwaardelijk dienstbaar geworden, ver weg van de (erg vergankelijke) vedettenrol.
Dit verhaal begon bij de sardonische lijkenpikker Berre, een verdacht plezante man. Ik gun hem zijn pleziertjes nu hij volledig uitgeteld is en in zijn overjaarsheid een keiluid (wegens zo goed als doof) terrasje doet met Jokke. Moge deze laatste zich over de eerste ontfermen, misschien op weg naar een rustplek in het ouderlingentehuis. Jokke is in zijn laatste gedaante een barmhartige samaritaan geworden. Ik weet zeker dat hij Berre tot op het kerkhof zal vergezellen. En evengoed wil ik later Jokke gaan bezoeken, aan zijn graf.