Begin jaren ’80 zat ik op zekere dag oog in oog met een icoon van de toenmalige Rijkswacht, het was een man als een standbeeld, gebeiteld en gehouwen uit vastberadenheid en integriteit. Ik heb het over de legendarische Generaal Reviers. Dit monument van een mens was een nabije buurman van mij in Kessel-lo, ik was indertijd een klein chefke bij het korps, de generaal was de tweede in rang, bestemd om de grote baas te worden als de politieke pionnen dat gunstig en opportuun zouden achten. Aan kwaliteiten ontbrak het de man niet, hij had talent zat en charisma te koop. Reviers was een fiere en een knappe kerel, atletisch gebouwd, met trotse en onverschrokken blik, hij stond voor wet en orde.
Ik zat erbij en keek ernaar terwijl ik hem vragen stelde. Had ik dat wel mogen doen, overspeelde ik mijn hand niet? Was ik bij dit opzet de man met de goede bedoelingen, en vooral: wat vertelde mijn hart mij en in hoeverre liet hij me oprecht toe vanuit het zijne? Heikelijke kwestie, ook nu nog, meer dan vier decennia later.
De generaal was een onvervaarde en robuuste persoonlijkheid, met dat uitgesproken profiel was hij de perfecte opponent voor studentenleider Paul Goossens tijdens de rellen van mei ’68 in Leuven. Reviers en Goossens hebben toen een titanengevecht geleverd, weliswaar met groot wederzijds respect. De ravage in de stad Leuven was gigantisch, het betrof een strijd waarin er enkel verliezers konden zijn. Het is zelfs hallucinant te bedenken dat we daar in het voorstadium verkeerden van wat later bekend zou geraken als de verpletterende politieke correctheid en de waanzin van het hedendaagse woke. De gemeenschap werd drastisch op zijn kop gezet, schone tradities onderuitgehaald en het geweld van de zotte verbeelding kwam aan de macht. Enkel het feit dat de Leuvense universiteit Vlaams werd, kon als een overwinning beschouwd worden. Paul Goossens, met in zijn kielzog een dwaze aanhang van wereldvreemde hippies en een bende trendy stalinisten, werd voor de rest van zijn leven een populaire jongen, het boegbeeld bij uitstek van de destructieve linkse journalistiek. Generaal Reviers zag daar reeds 40 jaar geleden de kiemen van. Hij waarschuwde voor maatschappelijke ontaarding en de recuperatie van onze vrije samenleving door – met een populistisch communisme flirtende – stromingen die via de academische wereld, de artistieke middens en de indoctrinerende media onze geesten zouden gaan bestoken en vergiftigen.
Reviers was iemand die het goed met de mensheid voorhad, maar ook een man met een strak afgelijnde mening, rechtvaardigheid ging bij hem voorop. Daarom kreeg hij net niet het hoogste ambt bij de Rijkswacht, daarvoor miste hij de nodige dosis gatlikkerij richting politieke overheid. Maar een ziener was hij wel, ik vergeet nooit die priemende blik en die besliste stem toen hij mij de contouren van de tijdsgeest uittekende. De generaal voorzag de trage afgang van onze solide nationale tradities, de sluipweg van de nieuwe progressieven doorheen onze instellingen was begonnen. Hij ging er beheerst aristocratisch mee om, als een stoïcijnse en soevereine geest. Ik was uitermate gecharmeerd dat ik met zulke gerenommeerde en gecultiveerde inwoner van onze gemeente het gesprek mocht aangaan. Het was bovendien voor publicatie vatbaar, want ik werkte destijds als plaatselijke reporter voor de krant Het Nieuwsblad. U verschiet nu misschien, beste lezers, want ik was toch ook rijkswachter. Tja, dat klopt, maar ik kluste bij in de journalistiek, deontologisch was dat kantje boordje, reglementair waarschijnlijk verboden, maar ik riskeerde mijn vel in het hol van de leeuw, een topgeneraal die me had kunnen vermorzelen wegens deze geniepige truc, want wist hij wie ik was?
De fiere Reviers was immers meteen bereid geweest voor het interview, hij ontving me genereus, vertelde honderduit, ik kreeg inzage in zijn privé-archieven. Het was duidelijk dat hij tegen het mede-icoon Paul Goossens de strijd van zijn leven had gevoerd, zoet was zijn herinnering. Ik spartelde geen ogenblik tegen bij het beeld van de heldenrol die hij zich toebedeelde, dat was volkomen terecht, Goossens zelf had dat ook niet tegengesproken, het was een strijd in de straten van Leuven geweest tussen twee giganten, een duo gladiatoren, de matador van het waterkanon tegen de Don Quichot van het prille linkse establishment. Zo heb ik het vraaggesprek dan ook uitgeschreven, het behelsde twee volle pagina’s in de weekendeditie van de krant, ik had een schoon portret geschetst van een grote held van de straat die ons waardevolle verleden wilde verdedigen tegen het roekeloze toekomstperspectief van een pedante intellectueel over wie werd gefluisterd dat hij (mét financiële sponsoring) naar Moskou luisterde. Er volgden lovende lezersbrieven.
Ik kreeg zelfs een hartelijk bedankbriefje van Generaal Reviers, alhoewel die man toch een vermoeden moet gehad hebben dat ik geen voltijdse journalist was. Meer nog, op zeker moment had hij me gevraagd hoe lang ik al in de stiel zat. Mijn hart begon toen hard te bonken, ik kreeg klamme handjes, kippenvelmoment. Ik lulde er me uit met te zeggen dat ik inderdaad een hobbyist was, dat het een bijberoep betrof, dat ik eigenlijk als ambtenaar in overheidsdienst werkte. Ik zie nog die plotse frons in zijn voorhoofd, die twee seconden argwaan, maar dan ging hij verder met zijn eigen verhaal. Het was alsof hij me een kleine zonde vergaf die niet in de geringste mate opwoog tegen zijn onmiskenbaar heroïek. Klopte, vond ik.
Maar, o my god, ik zat daar tegenover mijn op één na grootste baas, ik had hem ergens bedot vanuit mijn aangezwengelde profiel dat ik hem had voorgeschoteld (zelfs voorgelogen). Ten gronde kon dit niet, en ik denk dat Reviers het wist. Maar die monumentale man had misschien ook een zwakke kant, hij gunde zichzelf ruimschoots dat mediatieke forum, eigenlijk waren de morele rollen complementair: hij gebruikte mij eveneens, ter eigen eer en glorie. We hadden allebei boter op ons hoofd, de nummer twee bij de Rijkswacht (op roem en eer belust, wat hem zeker gegund was) en het jonge chefke dat hoger sprong dan zijn deontologisch stokje lang was.
We waren als de lamme en de blinde die mekaar vooruit hielpen, en het publiek applaudisseerde luid.
Twee weken na het verschijnen van het fel besproken krantenartikel werd ik dringend bij mijn dienstoverste op het Koninklijk Paleis (waar ik voltijds bij de veiligheid diende) geroepen. Ik werd aangemaand om te stoppen met mijn werk voor de gazet, dat betaamde niet voor een rijkswachter. Ik was stomverbaasd, want ik had niemand inzage gegeven van mijn stiekeme bijverdienste in de Leuvense contreien. Het was echter geen formele en strenge veto, het leek me eerder een lichte terechtwijzing.
Er werd wel bij verteld dat de “richtlijn” van bij de Generale Staf kwam, aha dacht ik: dat is de professionele thuisbasis van Generaal Reviers, de eminente stafbrevethouder die daar de plak zwaait. Ik heb geen letterlijk gevolg gegeven aan dat halve verbod, ik ‘reporterde’ nog een flink tijdje door. Ik kijk er nu op terug als een toch wel onverantwoord huzarenstukje, ik werkte immers met twee petjes op, die mogelijks konden conflicteren. Maar van één ding ben ik veertig jaar later heel zeker: dit was een klare zaak van “ons dekt ons in”. Generaal Reviers was in de wolken geweest met de ode die ik van hem geschreven had, maar hij had mijn identiteit laten checken door zijn infodienst en wist finaal dat ik een rijkswachter was. Hij greep echter pas in – stil, discreet en incognito – toen zijn jubelinterview reeds gepubliceerd was.
Dit was het verhaal van een groot man die ook heel gewoon kon zijn. Liever kleine ijdelheid dan valse bescheidenheid. Zo schoon.